Ds. W. Silfhout - Psalmen 51 : 13 - 14
Onderwerp
Psalmen 51 : 13 - 14
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 3: 1 | |
Lezen : | Psalm 51 | |
Zingen : | Psalm 51: 5, 6 | |
Zingen : | Psalm 16: 6 | |
Zingen : | Psalm 2: 7 |
Gemeente, de woorden van onze tekst, waarbij wij met de hulp des Heeren willen stilstaan, kunt u vinden in het Schriftgedeelte dat u is voorgelezen uit Psalm 51, daarvan de verzen 13 en 14. Daar lezen wij Gods Woord en onze tekst als volgt:
Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heilige Geest niet van mij.
Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij.
Tot zover de woorden van onze tekst. Ze spreken ons van: Een gebed om de blijvende inwoning van de Heilige Geest.
We willen letten op drie gedachten:
1. Een heilige bekommering: Verwerp mij niet van Uw aangezicht.
2. Een gelovig getuigenis: Neem Uw Heilige Geest niet van mij.
3. Een hopend verlangen: Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij.
1. Een heilige bekommering
De Heilige Geest is uitgestort op alle vlees. Die Geest heeft intrek genomen in de kerk om zo die kerk te bouwen uit Joden en heidenen, en dat door de prediking van het heilig Evangelie. Want het is nodig, gemeente, dat de Heilige Geest Zich voegt bij het Woord. Anders zal het Woord ook geen kracht doen. Alleen als die Geest Zich bij het Woord voegt, dan zal dat Woord ook zijn een kracht Gods tot zaligheid. Dan zal het dienen tot bekering, onderwijzing, vertroosting, vermaning, naar dat de Heere weet wat we nodig hebben. Dan zal dat Woord ook zondaren trekken uit de duisternis, levend maken, zoals Hij dat ook op de pinksterdag heeft gedaan. Daar gingen zovelen vragen: Wat zullen wij doen, mannen broeders? (Hand.2:37).
Gemeente, waar die Geest dat doet, waar die Geest overtuigt van zonde en ongerechtigheid, waar die Geest doet zien wie we geworden zijn door de zonde, daar neemt die Geest ook intrek in het hart. Want als onze Heidelberger Catechismus vraagt: ‘Wat gelooft gij van de Heilige Geest?’, dan is het antwoord dat Hij met de Vader en de Zoon waarachtig en eeuwig God is, maar dat Hij ook mij gegeven is, opdat ik door een waar geloof Christus en al Zijn weldaden deelachtig ben, Hij mij trooste en bij mij eeuwiglijk blijve (Zondag 20).
Waar die Geest intrek neemt in het hart, daar gaat die Geest ook niet meer weg. Nee, dat wil niet zeggen dat we die Geest dan niet kunnen bedroeven, ja, dat we Die zelfs vreselijk kunnen bedroeven, waardoor Zijn werk niet wordt gevoeld en de troost van de inwoning van die Geest niet wordt ervaren. Maar waar die Geest intrek heeft genomen in het hart, gaat die Geest nooit meer weg. Hij blijft!
Ja maar, hoe kan David dan bidden in Psalm 51: Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heilige Geest niet van mij? Misschien kan ik dat proberen het meest duidelijk te maken aan de hand van een voorbeeld, ook voor onze kinderen. Veronderstel dat een kind iets heel ergs heeft gedaan, dan is vader of moeder boos. Maar dat kind krijgt er berouw van, het krijgt er spijt van, en zegt tegen vader: ‘Papa, ik heb het verkeerd gedaan, ik zal het nooit meer doen; ben ik nog wel uw kind, wilt u nog wel mijn vader zijn?’ Dat kind heeft zich immers zo gedragen dat de vader de band met dat kind zou kunnen doorsnijden… Maar dat kan niet, want die band tussen vader en kind laat zich niet doorsnijden. Zeker een bloedband laat zich niet doorsnijden. Dat kind blijft het kind van de vader, wat er ook gebeurt. Zo is het, gemeente, ook met de Heilige Geest. Die woont altijd in het hart van Zijn kinderen, ondanks wat ze gedaan hebben.
Nee, het is niet zo gering wat David heeft gedaan. Want laten we eens kijken naar de omstandigheden waarin hij dit gebed tot de Heere bidt. David heeft gezondigd, verschrikkelijke dingen heeft hij gedaan. Het herinnert aan het meest droevige tijdperk in het leven van David.
We kunnen daarvan lezen in 2 Samuël 11. Hij heeft Joab met het leger op pad gestuurd om de Ammonieten te bestrijden en te verderven, en zelf is hij in Jeruzalem gebleven. Dan valt David in de zonde met Bathséba; we kennen allemaal de geschiedenis wel. Dan wordt Bathséba zwanger, en om dat te verbloemen laat David Uría, de man van Bathséba, komen en wil David hem verleiden om ‘s nachts naar zijn vrouw te gaan, zodat het er maar op zou lijken dat dat kind waarvan Bathséba zwanger is, niet het kind van David is, maar het kind van Uría. En als dat niet lukt, dan stuurt hij Uría terug naar het leger en vraagt hij aan Joab om Uría vooraan te zetten in de strijd, zodat het hoogstwaarschijnlijk is, bijna onontkoombaar, dat Uría in die strijd tegen de Ammonieten zal sterven. De boze opzet van David lukt, en dan ziet David kans om Bathséba tot zijn vrouw te nemen.
Bij zoveel zonden, zoveel ongerechtigheden, moord, overspel, leugen en bedrog, dat David heeft gezondigd tegen al de geboden Gods, en dat ook nog in de uitleving, dan zouden wij zeggen: kan de Heilige Geest nog wel in het hart van David wonen? Dat is toch eigenlijk onmogelijk? En het duurt misschien wel tien maanden of misschien wel meer, voordat de Heere de profeet Nathan tot David stuurt om hem in die bekende gelijkenis van die man met dat ooilam, de schuldbrief thuis te brengen. Gij zijt die man (2 Sam.12:7).
Want, gemeente, de Heere is geen ledig Aanschouwer van het kwade. David zal de gevolgen van zijn zonde ook zijn leven lang moeten ondervinden. Het zwaard zal van uw huis niet afwijken (2 Sam.12:10).
Dat brengt David tot berouw, en daarvan getuigt nu deze 51e psalm. Ja maar, Nathan heeft toch ook tegen David gezegd dat de Heere zijn zonde heeft vergeven, en: Gij zult niet sterven (2 Sam.12:13)? Ja, maar gemeente, zou dat voor David een reden zijn geweest om nu maar opgelucht adem te halen? Het is allemaal weer voorbij, en we kunnen weer overgaan tot de orde van de dag, het ligt achter ons… ? Nee, zo werkt de Heere niet. Zo kunnen we wel in het natuurlijk leven denken, als er verschrikkelijke dingen in ons leven zijn gebeurd: het is allemaal weer voorbij, en we gaan weer over tot de orde van de dag, en we proberen maar zo snel mogelijk alles wat achter ons ligt te vergeten. Maar wáár berouw komt op in het hart, gewerkt door de Geest van Pinksteren, en brengt aan de voeten des Heeren. Immers, we hebben tegen God gezondigd.
Ook al mag David weten dat zijn zonden vergeven zijn, gemeente, toch vinden we hier bij David een diepe onwaardigheid. We vinden tegelijkertijd de soevereiniteit van God om te verderven of te behouden. Daar mag David zich aan overgeven. David gevoelt dat de Heere vanwege de zonde die hij bedreven heeft, hem van voor Zijn aangezicht zou kunnen wegdoen. Maar hij bidt ootmoedig of de Heere dat niet wil doen: Verwerp mij niet van Uw aangezicht.
Dat had de Heere gedaan met koning Saul. Saul was gebleken niet een geschikte koning voor Israël te zijn, en was gericht op zichzelf, maar David is door zijn zonden eigenlijk ook niet meer waardig dat hij koning over Israël zou zijn. Zijn gedrag is immers een koning onwaardig! Maar ook als het gaat over zijn persoonlijk leven, over zijn leven in verhouding met de Heere; als de door God gezalfde koning, maar ook als de door God gezalfde met de Geest van Christus! Onwaardig, en toch bidt hij of de Heere hem zijn zonden wil vergeven, of de Heere hem niet zou willen verwerpen, wat de Heere naar recht zou kunnen doen.
Nee, David zegt niet: ‘Heere, U hebt de zonden vergeven, ik heb genade bij U gevonden, ik ben toch een verkorene van U, ik behoor toch tot het getal van degenen die van eeuwigheid verkoren zijn; en wat U eenmaal gesproken hebt, is toch vast en onverbroken; er is toch nooit een van Uw woorden op de aarde gevallen?’ Nee, dat zegt David niet, gemeente, hij zegt niet: ‘Ik hoef me eigenlijk geen zorgen te maken.’ Maar hij belijdt voor de Heere dat hij vanwege zijn zonden en ongerechtigheden niet meer waardig is om een kind van God genaamd te worden. Hij heeft niets anders verdiend dan dat de Heere hem van voor Zijn aangezicht zou wegdoen.
Dat hebben wij allemaal verdiend door onze zonden en ongerechtigheden. We hebben immers in het paradijs God de rug toegekeerd, om nooit meer naar Hem te vragen. We dragen een verdorven bestaan om, dat altijd maar weer de wereld en de zonde zoekt. Dat overtreedt Gods geboden met woorden, gedachten en werken. Zelfs de minste begeerte of gedachte tegen een van Gods geboden maakt ons het rechtvaardig oordeel van God waardig.
Het is een voorrecht, gemeente, als de Heere ons bewaart voor het uitleven in de zonde, als de Heere nog een vurige Muur rondom ons wil zijn, en ons wil bewaren voor die verschrikkelijke zonden die David heeft gedaan, maar die zonde leeft in ons aller hart. We hoeven niet boven David te gaan staan, want als de Heere een mens loslaat, is hij tot alles in staat.
Als de oprechtheid van de schuldbelijdenis die hier bij David gevonden wordt, meer bij ons gevonden zou worden, dan zou ook het gebed van die moordenaar aan het kruis ons niet vreemd zijn: Wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan (Luk.23:41). Dan zouden we ook bidden met die moordenaar: Heere, gedenk mijner als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn (Luk.23:42). Die man veroordeelde zichzelf, en zag op de onschuld van Christus.
Want er is vergeving. Jazeker is er vergeving. Als er geen vergeving zou zijn bij God, dan was het voor David een afgesneden zaak, een verloren zaak geworden. Maar er is vergeving bij God, alleen maar op grond van dat soevereine welbehagen van God, Die de zonden vergeeft alleen op grond van de verdienste van Hem Die Zichzelf heeft laten nagelen aan het vloekhout der schande, Die van God verlaten wilde worden, het uitroepend: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Matth.27:46) Opdat er vergeving zal zijn. Opdat wij tot God zouden worden genomen om nimmermeer van Hem verlaten te worden.
God vergeeft de zonde niet op grond van onze gerechtigheden, niet op grond van ons berouw (nee, het gaat er niet buitenom), niet op grond van onze schuldbelijdenis (het gaat er niet buitenom), maar God vergeeft de zonden alleen maar op grond van de verdienste van de Heere Jezus Christus, van Zijn enig geliefde Zoon, Die de gerechtigheid heeft aangebracht die alleen redt van de dood.
Zeker, het is waar, als die ootmoedige schuldbelijdenis bij ons gevonden wordt, door de ontdekkende bediening van de Heilige Geest, dan zal ook ervaren worden dat er bij God vergeving is, opdat Hij gevreesd wordt. Want heeft de Heere niet gezegd: ‘Als Mijn volk zich schuldig leert kennen, dan zal Ik aan Mijn verbond gedenken’ (Leviticus 26)? Dat doet de Heere ook in het leven van Zijn kinderen telkens weer opnieuw, ook al hebben ze het er nog zo slecht vanaf gebracht, zoals David. Johannes heeft gezegd: Mijn kinderkens, (…) indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige; en Hij is een Verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der gehele wereld (1 Joh.2:1-2). Voor de zonden van al degenen die Zijn verschijning hebben liefgehad.
Een heilige bekommering. David weet het tegen God gezondigd te hebben; niet in de eerste plaats tegen Uría, niet in de eerste plaats tegen mensen, maar tegen die heilige, rechtvaardige God. Hij is het niet meer waardig een kind genaamd te worden, en tóch een kind, want we gaan naar onze tweede gedachte:
2. Een gelovig getuigenis
Want dan zegt hij: Neem Uw Heilige Geest niet van mij.
Eenmaal verkoren, eenmaal begenadigd, eenmaal bekeerd blijft bekeerd… Ja, zo redeneert de mens lichtvaardig, maar we lezen bij David hier wel wat anders.
Ja maar, het ligt toch vast bij God vandaan? Jazeker, gemeente, de zaligheid ligt vast bij God vandaan. Als het daar niet vast zou liggen, dan was het voor eeuwig kwijt. Maar aan de kant van de mens kan het zo anders zijn in de waarneming. Hier gaat het over een man van wie we lezen dat hij lieflijk is in psalmen, dat hij de Heere mocht vrezen van zijn jeugd af aan. Hier ligt deze man aan de voeten van de Koning der koningen en van de Heere der heren. Alle ontvangen genade, alle vroegere vertroostingen, alles wat hij op de leerschool van de Heilige Geest heeft geleerd, ligt eronder, is hij kwijt, en dat om eigen schuld. Het zijn immers de zonden die scheiding maken tussen de Heere en de ziel. Toch ligt hier een mens die door de kracht van de Heilige Geest verbonden is aan de troon van Gods genade, en die tot die allerhoogste God mag spreken en ook gaat spreken: ‘Heere, ik ben helemaal verkeerd, ik heb het verzondigd, ik heb alles verbeurd, maar met al mijn zonden, met al mijn schande en met de afschuwelijkheid van mijn bestaan, lig ik toch voor Uw voeten en kom ik voor Uw heilig aangezicht.’ Want David kan God niet loslaten. Weet u hoe dat nu komt? Omdat God David niet loslaat! Hij kan immers nergens anders terecht met zijn berouw en zijn schuldbelijdenis dan bij de Heere alleen. Tot wie dan anders heen? Hij heeft in zijn leven mogen ervaren:
Uw aangezicht, in gunst tot Mij gewend,
Schenkt Mij in ’t kort verzadiging van vreugde.
Jazeker, kort, aan deze zijde van het graf maar zeer kort, maar hij is erom verlegen dat de Heere opnieuw tot zijn ziel gaat spreken, dat hij mag weten dat hij een kind des Heeren is. ‘Heere, laat me weten dat ik Uw kind ben, laat Uw vriendelijk aangezicht toch over mij lichten! Neem Uw Heilige Geest van mij toch niet weg.’
Daar ligt een gelovig getuigenis in, zo hebben we dat ook genoemd. Want wat belijdt David hier eigenlijk? Wel, dat de Heilige Geest in zijn hart woont, anders kan Hij immers ook niet worden weggenomen. Het klinkt als het ware door die schuldbelijdenis heen: Ik héb Uw Heilige Geest, neem Hem toch niet weg! De Heere heeft in het leven van David willen bevestigen wat Hij later tegen Zijn discipelen heeft gezegd: En Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid (Joh.14:16). Dat was in het leven van David werkelijkheid geworden.
Gemeente, wij kunnen eigenlijk met ons menselijk verstand niet begrijpen dat die Heilige Geest in David woonde, ook toen hij zondigde met Bathséba. Hoe kan dat dan? Hoe kan die Heilige Geest nu toch in het hart wonen terwijl Gods kind zo diep kan vallen, zoals David? Weet u waar het geheim ligt? Het geheim ligt in het woord dat de Heere Jezus eenmaal tot Simon Petrus heeft gesproken: Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude (Luk.22:31-32).
Want het geloof, gemeente, is het werk van de Heilige Geest. Er is geen geloof zonder het werk van de Heilige Geest. Was de Heilige Geest – mag ik dat eens vragen aan jullie, jongens en meisjes, wat denken jullie? – was de Heilige Geest in het hart van Petrus toen hij daar in de zaal van Kájafas aangesproken werd door een dienstmeisje, en toen Petrus heeft gezegd: Ik ken de Mens niet? Ik ken Jezus helemaal niet. Hij heeft erbij gevloekt, hij heeft het met een eed gezworen. Was de Heilige Geest in zijn hart terwijl hij die Heilige Geest zo heeft bedroefd, op een verschrikkelijke wijze? Toch, die Heilige Geest was er wel, maar het werk van die Geest werd tegengestaan. Want is het niet diezelfde Heilige Geest, Die dat geloof weer doet ontwaken, als Jezus Petrus in de ogen kijkt? En is het niet diezelfde Geest, Die Petrus dan naar buiten doet gaan, bitterlijk wenende?
Zo was die Heilige Geest ook niet weg in het leven van David als hij met Bathséba zondigt. Als de Geest in de raderen is, dan komt dat werk van die Geest ook weer openbaar in het leven. Want die Heilige Geest maakt indachtig alles wat God in Zijn Woord gesproken heeft. Als de Heilige Geest er niet in meekomt, ja, dan kunnen we spreken van zonde, dan kunnen we spreken over ongerechtigheid, maar dan blijven we er koud onder, dan blijven we er gerust onder voortleven. Maar als de Heilige Geest erin meekomt, dan worden die zonden werkelijkheid in ons leven. Dan worden we waar voor God. Toen Nathan tot David kwam, met de boodschap: Gij zijt die man, toen was dat reden voor David om te bidden, te wenen en te vasten. ‘Wees mij genadig, o God, en neem toch Uw Heilige Geest niet van mij.’
Dan zou je tegen David kunnen zeggen in die omstandigheden: ‘David, luister eens, versta je dan het woord van de Heere niet, Die gezegd heeft: Mijn Geest is in u, en Die zal bij u blijven tot in der eeuwigheid; en Mijn verbond is vast en onverbreekbaar? Zou Ik het zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken?’
Ja, gemeente, zo redeneert het schijngeloof. Maar waar genade verheerlijkt wordt, gaan we er iets van verstaan dat God niet verplicht is om Zijn beloften te vervullen, maar dan wordt het een wónder dat God Zijn belofte vervult, ondanks onze zonden en ondanks onze ongerechtigheden! Dan wordt inderdaad dat gebed van David in de beleving geboren: ‘Verwerp mij toch niet van Uw aangezicht, en laat Uw Heilige Geest toch niet van mij wijken.’
Maar we mogen toch niet twijfelen aan de onveranderlijkheid van God, we mogen toch niet twijfelen aan de vastheid van Gods verbond? Nee, dat doet David ook niet, maar hij is het niet meer waardig dat hij een kind van God is. Hij is het niet meer waardig dat de Heilige Geest in zijn hart zou wonen, in die bron van alle vuile wanbedrijven.
Wat kunnen we daaruit leren, gemeente? Wel, dat de inwoning van de Heilige Geest niet een werk van mensen is. En als we de Heilige Geest ontvangen, en Hij in ons woont, om ons indachtig te maken, deelachtig te maken alles wat we in Christus hebben, dan is dat alleen maar Gods soevereine genade, die die Heilige Geest schenkt. Die duur verworven Geest, Die Christus verworven heeft door Zijn lijden en sterven.
Als die Heilige Geest ons leidt in de waarheid van het Woord, in de verborgenheden van de godzaligheid, dan is dat alleen maar op grond van dat eeuwige welbehagen van God. Er ligt geen enkele verdienste aan de kant van de mens. Ook Gods kinderen moeten elke keer weer belijden dat ze nog elke dag tot alle boosheid geneigd zijn. Daarom is er ook alle reden om de Heere te erkennen voor Zijn weldaden, die Hij schenkt, waarin die Heilige Geest ons leidt. Want als Hij met ons zou doen naar hetgeen wij ons hebben waardig gemaakt, wel, dan zou onze plaats hier niet meer gevonden worden. Als Hij in het recht zou treden en gadeslaan onze ongerechtigheden, zouden we voor God niet kunnen bestaan.
Daarom mag het ook onze eerste vraag wel zijn, ook in deze tijd waarin wij het wonder van Pinksteren herdenken, of wij iets kennen van dat werk van de Heilige Geest, of Hij intrek heeft genomen in ons hart. Daar gaat het over! Niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest (1 Kor.12:3).
Als er enige gemeenschap is met de Vader, als er enige gemeenschap is met de Zoon, als er enig geloof is in de weldaden die Christus heeft verworven, als er enige kennis is van die geheel enige Zaligmaker, dan is het alleen door het werk van de Heilige Geest.
Het is immers die Geest Die het uit Christus neemt, Die in al de waarheid leidt. Het is die Geest Die deelachtig maakt wat we in Christus hebben, de vergeving van de zonden en de dagelijkse vernieuwing van het leven. Het is de Geest van de waarheid, het is de Geest van de gebeden. Het is de Geest van Christus, Die de Vader geeft, Die van de Vader en van de Zoon uitgaat, en Die rondgaat in deze wereld om zondaren zalig te maken, door de prediking van het heilig Evangelie. Want het is die Geest Die in de waarheid leidt, het is die Geest Die in die waarheid verder leidt. Het is ook diezelfde Geest Die de waarheid aan het hart verzegelt. Het is diezelfde Geest Die gekend wordt ook als de derde Persoon in het Goddelijk Wezen. Want het is die Geest Die met onze geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn (Rom.8:16).
Nu, zouden we dan niet veel moeten smeken om de werking van die Geest, om de komst van die Geest? Zouden we dan niet veel moeten vragen aan de Heere of Hij de hemel zou willen scheuren en die Geest in ons midden zou willen zenden, opdat doden levend worden, en opdat ook Gods kinderen worden geleid in de verborgenheden van de godzaligheid en mogen komen tot de zekerheid en de vastheid van het geloof in de Heere Jezus Christus?
Iets te mogen verstaan van het werk van God de Heilige Geest, gemeente, dat zal nodig zijn om ook iets te verstaan van het werk van de Zoon van God, van Zijn vernedering, van Zijn verhoging, van Zijn Namen, van Zijn staten, van Zijn deugden, van Zijn weldaden. Het is ook alleen door die Geest dat wij een vrijmoedige toegang hebben tot de troon van Gods genade (Hebr.4:16), en tot die Bron Die geopend is tegen de zonde en tegen de onreinheid. Wie die Geest niet heeft, die komt Christus niet toe (Rom.8:9).
Door die Geest is er ook alleen maar een wandelen in de weg des Heeren. Ook al is die weg voor ons verborgen, en is Gods pad zo dikwijls in de zee, en kunnen we het allemaal niet bezien, maar waar die Geest in de waarheid leidt, daar is ook een volgen van Hem, door bezaaide en door onbezaaide wegen, door goed gerucht en door kwaad gerucht. Een volgen van Christus, de voetstappen drukken van die gezegende Middelaar Gods en der mensen.
Het mocht ook het voortdurende gebed wel zijn in het leven van Gods kinderen: Neem Uw Heilige Geest niet van mij. En als we die Heilige Geest missen, zouden we dan niet geweld moeten doen op het Koninkrijk der hemelen? ‘Zend, Heere, toch Uw licht en Uw waarheid neder.’ Want de Heere laat ons vandaag horen dat die Heilige Geest er is, dat die Heilige Geest werkt, dat die Heilige Geest ook doorgaat met Zijn werk, om Gods Kerk te vergaderen. En dat die Heilige Geest het daartoe uit Christus neemt, uit die grote Profeet en Leraar ter gerechtigheid, en dat Hij ons laat zien dat er Een geweest is Die plaatsbekledend voor Zijn volk de dood is ingegaan om het leven aan het licht te brengen. Het is diezelfde Heilige Geest Die ons ook verkondigt dat het werk dat Christus verheerlijkt in het hart door die Geest, ook nooit meer zal worden weggenomen, opdat ook Gods kinderen daarvan de troost in hun leven mogen ontvangen.
Smeek toch veel om het werk van die Geest, gemeente. Vraag of die Geest uw ogen zou willen openen, voor het eerst, voor de verlorenheid van uw bestaan, of u met David mag komen tot die schuldbelijdenis: Zijt mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde (vers 3 en 4). De reden waarom David dat vraagt, is omdat de Heere hem zijn zonde heeft bekendgemaakt. Dat is zo nodig in ons leven. Want, zegt hij, ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij (vers 5). Daarom vraagt hij of de Heere zijn zonde wil vergeven.
Zie, gemeente, bid dan maar veel of de Heere de nood van uw leven zou willen opbinden, opdat u met de psalmdichter zou leren bidden:
Uit diepten van ellenden,
Roep ik, met mond en hart,
Tot U, Die heil kunt zenden;
O Heer’, aanschouw mijn smart.
Om het ook te mogen weten: Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt (Ps.130:4). Ja, bij U is alles te krijgen wat ik nodig heb om welgetroost te leven en eenmaal zalig te sterven, en iets te ervaren van de vreugde des heils. Daarover gaat onze derde gedachte, maar we gaan eerst samen zingen Psalm 16 vers 6:
Gij maakt eerlang Mij ‘t levenspad bekend,
Waarvan, in druk, ‘t vooruitzicht Mij verheugde;
Uw aangezicht, in gunst tot Mij gewend,
Schenkt Mij in ‘t kort verzadiging van vreugde;
De lieflijkheên van ‘t zalig hemelleven
Zal eeuwiglijk Uw rechterhand Mij geven.
Een gebed om de blijvende inwoning van de Heilige Geest. We stonden stil bij een heilige bekommering en een gelovig getuigenis en willen nog letten op:
3. Een hopend verlangen
We lezen in het veertiende vers: Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. Door het opnieuw ontwaakte geloof, het opgewekte geloof in het leven van David, is er in zijn hart een heilig verlangen om weer te mogen delen in de vreugde des Heeren. Hij ziet ernaar uit dat de Heilige Geest weer getuigenis geeft in zijn hart, dat hij mag delen in de vreugde des heils. Hij vraagt eigenlijk als het ware of de Heere hetgeen hij in zijn leven reeds heeft mogen ervaren, nieuw zou willen maken, of de Heere opnieuw in zijn leven zou willen betonen dat hij mag delen in des volks genoegen. De droefheid naar God vraagt toch immers ook om de vertroostingen van Gods aangezicht. Nee, de droefheid naar God kan het niet doen met vertroostingen van mensen, maar alleen maar met de vertroostingen van de hemel.
Wat is dat dan, als hij hier zegt: Geef mij weder de vreugde Uws heils? De vreugde Uws heils, de vreugde van Uw heil? Wel, gemeente, dat is een hartelijke vreugde in God door de Heere Jezus Christus. We zouden kunnen zeggen: dat is het heil dat in Christus geopenbaard is, dat gekend wordt door het geloof, en dat in het leven meer vreugde en meer blijdschap met zich meebrengt dan deze wereld ons ooit bieden kan.
Gij hebt m’ in ’t hart meer vreugd gegeven,
Dan and’ren smaken, in een tijd…
Zo heeft de dichter van de vierde psalm gezongen. Vreugde des heils, als ze mogen verstaan door het geloof dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, waarvan ik de voornaamste ben; als je dat geloven mag, voor je eigen hart en leven! Geloof in de verdienste van Christus schenkt altijd een geestelijke vreugde en hemelse blijdschap in het hart.
Het is, gemeente, het beginsel van de eeuwige vreugde, die hier aan deze zijde van het graf maar voor korte ogenblikken wordt gekend. Straks zal die vreugde volmaakt zijn. Alle droefheid zal eenmaal immers verdwijnen, de tranen zullen van de ogen worden afgewist. De Heere Jezus heeft het tot Zijn discipelen gezegd, ook in ander verband: Uw droefheid zal tot blijdschap worden, en die blijdschap zal van u niet worden weggenomen (Joh.16:20,22). Er is geen aards goed dat de mens zoveel vreugde kan geven dan de vreugde die er is in Christus. De vreugde des heils is met niets en niemand te vergelijken. De wereld kent die vreugde niet. Er wordt in de wereld veel gelachen, maar het Woord van God zegt ons dat de goddeloze in het lachen nog smart heeft (Spr.14:13). Maar deze vreugde waar David om bidt, is dezelfde vreugde en blijdschap die we lezen bij de Moorman in Handelingen 8. Als hij gedoopt is en Filippus bij hem wordt weggenomen, dan staat er zo: Hij reisde zijn weg met blijdschap (vers 39). Dan zeggen onze kanttekenaren: ‘Dat is een blijdschap vanwege de inwoning van de Heilige Geest en van de wetenschap dat zijn zonden vergeven zijn.’ Daarom smeekt David of die Heilige Geest toch alstublieft zou willen blijven, want Die alleen kan hem in al de waarheid leiden.
Geef mij weder de vreugde Uws heils. Want, gemeente, die vreugde kan zo onder het stof liggen, maar als de Heere Zijn aangezicht tot ons wendt in Zijn gunst, dan schenkt dat in het kort verzadiging van vreugde, hier in beginsel. Dat is een heerlijke, onuitsprekelijke vreugde, die niet bestaat in allerlei optochtelijkheid. Die wordt meest in de binnenkamer doorleefd, maar er mag ook weleens iets van afstralen naar buiten. Dan mag gezien worden dat er een volk is dat werkelijk gelukkig is, dat onderweg is naar de eeuwige vreugde, naar de eeuwige blijdschap, waar geen zonde meer zal zijn en geen ongerechtigheid zal worden gevonden, maar waar God zal zijn Alles en in allen.
David verlangt ernaar, hij heeft er iets van mogen smaken in zijn leven. Maar, gemeente, dat heil dat in Christus is, nee, dat is niet te verliezen, maar die vreugde en de troost daarvan wel. Sommige mensen denken dat het in het leven van een christen altijd is van vreugde tot vreugde, maar de praktijk van het leven is zo anders. Dat leven der genade is zo teer, en die vreugde kan zo gemakkelijk verstoord worden. De kleinste zonde doet die vreugde missen, laat staan die grove zonden waaraan David zich heeft schuldig gemaakt. En als die vreugde niet wordt gesmaakt, wel, dan is er alleen somberheid en droefheid, ook in het leven van Gods kinderen. Als die vreugde niet wordt gekend, dan gaan we overal aan twijfelen. Dan gaan we twijfelen aan Gods werk in ons, dan gaan we twijfelen aan de almacht van God. Dan zeggen we: ‘Ja, we kunnen wel spreken van het werk van die Geest, maar waar wordt het nog gevonden? Zou God nog wel doorgaan met dat werk? Zouden er nu nog wel mensen bekeerd worden? Het is allemaal zo stil en zo leeg…’
Maar als die vreugde gekend wordt, die blijdschap, ja, gemeente, dan gaat er ook iets van de gemeente Gods uit. Dan zullen ze het niet alleen met woorden zeggen, maar dan zal het ook aan hen gezien worden en gemerkt: ‘Kom, ga met ons en doe als wij!’ We kunnen die Geest zo bedroeven, door maar steeds te zeggen dat die Geest niet meer werkt, maar dat is niet waar. Want als die Geest niet meer zou werken, dan zou het einde van de tijden zijn aangebroken. Waar die Geest werkt, en we zien dat er zovele mensen op reis zijn naar de eeuwigheid die zonder die Geest van Christus leven, daar zal ook een heilige bewogenheid zijn met degenen die met ons meereizen naar de eeuwigheid.
Die vreugde van het heil, die gekend wordt in het beginnende leven, waar we denken dat we van kracht tot kracht steeds zullen voortgaan, die vreugde kan zo spoedig verstoord worden. Het kan ook zo ongemerkt gaan, als de boze neigingen in ons hart weer de overhand krijgen, als de boze lusten hun verleidende krachten weer gaan uitoefenen, als ons hoogmoedig bestaan ons in de weg staat, en dat bukken en buigen voor God zo weinig in ons leven gevonden wordt. Ja, zelfs als we zo kunnen rusten op weldaden die we hebben ontvangen van de Heere, maar waarvan de kracht allang verloren is. Dan wijkt die vreugde des Heeren. Ja, dan wijkt zelfs de vreze des Heeren, die doet wijken van alle kwaad.
Daarom zegt David hier: Geef mij weder de vreugde Uws heils. Ondanks zijn zonden, ondanks zijn ongerechtigheden waagt hij het toch om de troon van Gods genade aan te lopen, en de Heere heilig lastig te vallen. Het dringt David als het ware in Gods heiligdom, en het doet hem pleiten op de beloften van God die in Jezus Christus ja en amen zijn. Hij pleit op die belofte, want David weet ook: Op dezen zal Ik zien, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft (Jes 66:2). En bij alle gevoelens, bij alle bewustzijn ook van zijn verdorvenheid, nadert hij toch tot de Heere, met vreze en met beven, in de wetenschap dat de Heere aan hem niets verplicht is, dat Hij hem naar recht van voor Zijn aangezicht zou kunnen wegdoen. Toch kan hij de Heere niet loslaten.
Nee, het is geen menselijke moed of menselijke kracht die hem doet smeken aan Gods genadetroon, maar het is de Heilige Geest, Die hem de vrijmoedigheid door het geloof geeft om de Heere heilig lastig te vallen, of de Heere hem weer wil doen proeven en smaken dat Hij goed is voor een slecht mens. Om weer te mogen kennen die vreugde die hij voorheen ook heeft mogen proeven en smaken. En als die vreugde in beoefening is, gemeente, dan doet die uitzien naar de verheerlijking van God en naar de komst van Zijn gezegend Koninkrijk.
Dan zegt David er nog wat bij: Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. Er staat eigenlijk een woord dat betekent: de edele geest, de koninklijke geest. Onze kanttekenaren wijzen er ook op, en zeggen dat ‘vrijmoedig’ wil zeggen: ‘waardoor ik U’, Heere, ‘met kinderlijke vrijmoedigheid mag aanroepen en met blijmoedigheid en bereidwilligheid dienen’. Dan verwijzen de kanttekenaren ook naar Romeinen 8 vers 15 en 16, waar het gaat over het kindschap van God. Daar zegt de apostel Paulus: Want gij hebt niet ontvangen de Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. Dezelve Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Zo bidt hier de dichter:
Laat mij, gesterkt door enen eed’len geest,
Volvaardig ’t pad van Uw geboden lopen.
Het is de Geest, gemeente, Die een zondaar bij de hand neemt. Het is ook die Geest Die die zondaar ingeeft wat hij bidden moet. Die Geest bidt in de mens met onuitsprekelijke verzuchtingen (Rom.8:26). Het is diezelfde Geest Die het anker der ziel doet werpen op die enige Ankergrond, Jezus Christus. David weet dat hij de ondersteuning en de hulp van de Heere nodig heeft, dat hij van zichzelf ook niets kan, maar hij bidt om die vrijmoedige geest, opdat zijn gebed zou mogen doorgaan tot in het binnenste heiligdom en zou mogen verschijnen voor het aangezicht van de God des hemels, gereinigd, geheiligd op het reukofferaltaar van de verdiensten van de Heere Jezus Christus. Om zo weer te mogen delen in dat heil, zo weer te mogen proeven en smaken de blijdschap, de vreugde des heils, zo weer te mogen weten een kind van God te zijn, ondanks al die zonden en ongerechtigheden!
Hij heeft immers alles verzondigd en alles verbeurd, en toch kan hij de Heere niet meer loslaten. Hij kan er niet buiten, hij kan niet buiten die vreugde des heils. En hij weet het ook, als de Heere dat geeft, als de Heere die vrijmoedigheid geeft om toe te gaan tot de troon van Gods genade, en als die vreugde des heils weer mag worden geproefd en gesmaakt, o, dan zal het niet alleen zijn tot heil voor zijn onsterfelijke ziel, en dan zal die ziel van David niet alleen branden van liefde tot de Heere, maar ook van liefde tot de naaste. Dan zal ook het heil van de naaste op het hart worden gebonden, als je mag weten van de genade Gods voor de grootste van de zondaren. David zegt in vers 15: Zo zal ik de overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren.
Als we de zonde aan de hand houden, dan zal die vreugde des heils niet gesmaakt worden. Als er niet het bukken en buigen voor God in het stof is, dan zal die vreugde worden verduisterd en verdonkerd. Als er een veraf leven is van de Heere, dan zal die blijdschap in God door Christus niet worden ervaren. Dan gaat er ook niets van die Kerk uit in een ondergaande wereld.
Maar waar de Heere iets doet zien van dat heil dat in Christus Jezus is, dan zal er ook een verlangen zijn om anderen ook in dat heil te doen delen. Dan hebben we er iets van verstaan wat het zeggen wil om op grond van de verdienste van een Ander verlost te worden van het grootste kwaad en gebracht te worden tot het hoogste goed. Om in de onmogelijkheid aan mijn kant, ook in de onwaardigheid, dat ik niets verdiend heb, maar alles heb verzondigd, dan toch iets te mogen zien van dat grote goed dat God weggelegd heeft voor degenen die Hem liefhebben!
Dan zullen we bidden om die Noordenwind der ontdekking, of die vele harten zou willen openleggen, vele harten zou willen doorboren, vele harten zou willen verbreken, opdat er ook plaats mag komen voor die Zuidenwind der vertroosting, ja, opdat er velen mogen komen tot de kennis van die geheel enige Zaligmaker, Jezus Christus en Dien gekruisigd.
Als Gods kinderen zo een leesbare brief van Christus mogen zijn, dan alleen zullen ze ook anderen jaloers maken op hetgeen ze zelf uit de hand van de Heere ontvangen hebben. ‘Kom, ga met ons en doe als wij!’ Om de overtreders Gods wegen te leren, opdat ze zich zullen bekeren tot de Heere. Want er is vergeving, opdat Hij gevreesd wordt, zelfs voor de grootste van de zondaren.
Daarom, volk des Heeren, bid maar veel: ‘Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet.’ Want als u ziet op uzelf, op uw zonden en op uw afmakingen, och, dan moet de Heere u voorbijgaan, dan hebt u geen recht om ook maar enig deel van die vreugde des heils te ontvangen en te genieten. Vraag maar veel: ‘Laat Uw Heilige Geest van mij niet wijken.’ Want de zonden van David leven in ons aller hart. We hoeven er niet boven te gaan staan en we kúnnen er ook niet boven gaan staan. Maar bid maar veel of u in die vreugde des heils mag delen, opdat ook anderen mogen zien dat u onderweg bent, door de woestijn van dit leven, naar de eeuwige vreugde, naar die blijdschap waarvan de dichter heeft gezongen:
Hun blijdschap zal dan, onbepaald,
Door ’t licht dat van Zijn aanzicht straalt,
Ten hoogsten toppunt stijgen.
Amen.
Slotzang: Psalm 2: 7
Welzalig zij die, naar Zijn reine leer,
In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen;
Die Sions Vorst erkennen voor hun Heer’!
Welzalig zij die vast op Hem betrouwen!