Ds. C. Harinck - 2 Petrus 1 : 10a

Roeping en verkiezing

De volgorde van roeping en verkiezing
Het vastmaken van roeping en verkiezing
De zekerheid van roeping en verkiezing
Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie 'Een zaaier ging uit...' (deel 28)

2 Petrus 1 : 10a

Daarom, broeders, benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 35: 1
Lezen : 2 Petrus 1: 1-15
Zingen : Psalm 42: 5, 6, 7
Zingen : Psalm 89: 1
Zingen : Psalm 107: 1

Gemeente, de twist tussen Rome en Reformatie ging niet alleen over de vraag of onze werken deel uitmaken van onze rechtvaardiging voor God of niet. Ook andere zaken waren er bij betrokken. Een belangrijke vraag was of een mens reeds in het leven zeker kon zijn van zijn aanstaande zaligheid. Rome zei op hoge toon dat dit onmogelijk was. Het was aanmatiging om te zeggen: ‘Ik weet zeker dat ik straks zalig word.’ Dat kweekte zorgeloze mensen. De reformatoren leerden echter dat de mens het weten kan en het weten moet, dat hem bij het sterven de zaligheid wacht. Over dit noodzakelijk weten willen we in deze dienst spreken. De tekst kunt u vinden in 2 Petrus 1 vers 10a:

 

Daarom, broeders, benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken.

 

Het gaat in deze tekst over: Roeping en verkiezing.

 

1. De volgorde van roeping en verkiezing

2. Het vastmaken van roeping en verkiezing

3. De zekerheid van roeping en verkiezing

 

1. De volgorde van roeping en verkiezing

 

We hebben voor ons een brief van Petrus. De man die al de tijd van Jezus’ omwandeling op aarde, met Jezus is geweest en al de gebeurtenissen van kruis tot hemelvaart heeft meegemaakt. Hij mag zich met recht noemen een apostel, een getuige en vertegenwoordiger van Jezus Christus. Het is dus belangrijk wat hij ons te zeggen heeft.

De brief is gericht aan de christenen in Klein-Azië. Het is opmerkelijk dat Petrus een brief schrijft aan gemeenten die door Paulus zijn gesticht. Het wijst op de goede verstandhouding tussen Petrus en Paulus.

De christenen in Klein-Azië hadden het moeilijk. We merken dit aan de inhoud van de twee brieven die Petrus hen heeft geschreven. De reden dat zij het moeilijk hadden was gelegen in het feit, dat zij niet meededen met de ‘uitgietingen’, dat is de uitspattingen, van de heidense wereld. Ze deden niet mee met de feesten waaraan dikwijls orgieën en brasserijen verbonden waren. Uit de brieven van Petrus blijkt dat de christenslaven door hun heren onbarmhartig werden behandeld. De christenvrouwen, die heidense mannen hadden getrouwd, werden door die heidense mannen mishandeld en dikwijls in de steek gelaten. Christenen werden uit hun families verstoten, vals beschuldigd van allerlei vreemde praktijken zoals het eten van kinderen. Petrus zegt dat er over de gelovigen ‘liegende allerlei kwaad’ werd gesproken.

In deze situatie schrijft Petrus aan die christengemeenten in Klein-Azië twee brieven. Hij wekt hen in deze brieven op om bij het geloof te blijven dat ze eens beleden hebben. Zij moeten standvastig blijven en hun roeping in de wereld vervullen door als lichten te schijnen in het midden van een krom en verdraaid geslacht. Door hun ‘anders zijn’ moeten zij laten zien dat ze Christus toebehoren.

 

Petrus wijst in beide brieven op de twee zijden van het christen zijn. Christen zijn is een bevoorrechting en uitverkiezing van God. Maar christen zijn betekent ook lijden. Deze twee zaken mogen de gelovigen niet uit het oog verliezen. Hun bevoorrechting moet hen sterken en troosten in het lijden. De wetenschap van God uitverkoren te zijn brengt een rijke troost te midden van lijden en vervolging. De gelovige weet dan: de wereld mag me verachten, maar ik ben van God geroepen en uitverkoren. De christenen zullen de strijd dan te beter aan kunnen.

Petrus wil dan ook dat de gelovigen de weg zullen bewandelen, waardoor zij van hun uitverkiezing door God te vaster overtuigd zullen worden. Zij moeten weten bij God uitverkoren en dierbaar te zijn.

 

Hoe kan die wetenschap en zekerheid worden verkregen en versterkt? Over die vraag gaat het in de verzen 5 tot en met 11 van dit eerste hoofdstuk uit de tweede brief van Petrus. Gewis, een belangrijk onderwerp. Het gaat om een zaak waar ieder wedergeboren hart naar zoekt en tegelijk menig kind van God mee worstelt. Hoe kan ik zeker zijn van mijn verkiezing door God? Hoe kan een mens dit weten? Of is het onmogelijk dit te weten? Op welke wijze en door welke middelen wordt die zekerheid verkregen? Petrus, de apostel van Jezus Christus, een man met goddelijk gezag, wijst ons hier de weg. Ik denk dat we er goed aan doen naar hem te luisteren.

 

Hij wekt de gelovigen op: Daarom, broeders, benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken. Het is een vermaning die begint met ‘daarom’, dat is: om die oorzaak. Welke oorzaak is dat? Waarom moet de christen er naar staan om de wegen te bewandelen die leiden tot het vast maken van zijn roeping en verkiezing door God?

De reden is het voorafgaande vers. Daar zegt Petrus: Want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging zijner vorige zonden. Wanneer de dingen ontbreken, die de apostel opgesomd heeft in voorafgaande verzen, dan blijkt dat de mens nog blind en onvernieuwd is van hart en levenswandel. ‘Deze dingen’ zijn deugd, kennis, matigheid, lijdzaamheid, godzaligheid, broederlijke liefde en liefde tot alle mensen. Het gaat om de vruchten van een vernieuwd leven. Met andere woorden: indien de heiligmaking ontbreekt, is de mens nog blind en dood door de zonden en de misdaden. Zo iemand mag in uitverkiezing roemen en van uitverkiezing spreken, maar bedriegt zichzelf voor God en de mensen.

In dit licht staat de vermaning: Daarom, broeders, benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken.

Het gaat over roeping en verkiezing. Dat zijn twee belangrijke begrippen in de Bijbel. Het is als het ware het fundament waarop God Zijn gemeente bouwt. Het is de grond die God Zelf onder Zijn Kerk heeft gelegd: roeping en verkiezing.

Er is tweeërlei roeping. Er is een algemene roeping die tot ieder komt die de boodschap van het Evangelie hoort. En er is een krachtige en innerlijke roeping door de Heilige Geest en het Woord, waardoor een zondaar uit de duisternis wordt geroepen en tot Gods wonderbaar licht, tot geloof in Christus wordt gebracht. Over die laatste roeping gaat het hier, over de krachtige roeping door Geest en Woord.

In de Bijbel lezen we veel over deze roeping. Het boek van de Handelingen staat vol met voorbeelden van mensen die door God met kracht geroepen worden. In de brieven gaat het ook meestal over deze roeping. God roept in het algemeen mensen tot bekering en geloof. Hij roept echter ook in het bijzonder. Hij roept dan krachtig en innerlijk vanuit de dood tot het leven en vanuit de duisternis tot het licht.

De apostel noemt vervolgens de verkiezing. God heeft naar Zijn eigen voornemen en genade een zeker getal mensen tot de eeuwige zaligheid uitverkoren. Het is een onderwerp dat dikwijls ter sprake komt in de brieven van de apostelen. De eerste christenen wisten zich uitverkoren door God. In dit licht wordt in het Nieuwe Testament de aandacht sterk gevestigd op Gods onverdiende verkiezing. De schrijvers van het Nieuwe Testament hebben niet gezegd: ‘Het is beter daar maar niet over te spreken.’ Nee, ze spreken daar juist heel veel over. Zij maken van de leer van de verkiezing een leer van verwondering en troost. Zij zingen het loflied van God Die in Zijn eeuwige liefde mensen tot de zaligheid heeft uitverkoren.

Het zijn dus twee belangrijke begrippen: roeping en verkiezing. Zij onderstrepen het genadekarakter van het heil. God roept en God verkiest. Alles wijst hier op Gods genadig handelen met mensen.

 

Nu zegt Petrus: Benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken. Dat komt op het eerste gezicht merkwaardig, ja zelfs tegenstrijdig over. Roeping en verkiezing vastmaken... Wat valt er nu voor ons vast te maken aan Gods roeping en verkiezing? Wat is er vast te maken aan Gods grote genadewerk van de krachtige roeping uit de duisternis? En de verkiezing? Hoe kan men zijn verkiezing vastmaken? Het zijn toch genaden die geheel buiten ons lopen en willen tot stand komen? Wat een tegenstrijdigheid ontmoeten we hier! Toch zegt Petrus het. En hij heeft, door Gods Geest geïnspireerd in het opschrijven van deze vermaning, niet kunnen dwalen. Wat bedoelt Petrus hier?

Vastmaken is: betrouwbaar en zeker maken. Op het eerste gezicht lijkt het alsof Petrus wil dat de mens zélf zijn roeping en verkiezing betrouwbaar en zeker zal maken. Is de roeping dan zo’n onzekere zaak? En is de verkiezing dan zo wankel? Moet de mens die dan noodzakelijk vastmaken? Dat werk ligt toch vast en verankerd in God?

En dan de volgorde: uw roeping en uw verkiezing. Dat klopt toch ook helemaal niet? In de orde des heils gaat toch de verkiezing aan de roeping vooraf? Zo lezen we dat in Romeinen 8 vers 30: En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen. In de orde van Gods werken is het eerst verkiezing, daarna roeping. Petrus draait het om. Hij heeft het eerst over roeping, dan over verkiezing. We zitten er eigenlijk een beetje mee. Wat Petrus zegt, schijnt helemaal niet te passen in het systeem dat wij allemaal in ons hoofd hebben. Waarom heeft hij de volgorde gekozen van eerst roeping en dan verkiezing? En waarom die vermaning om die roeping en verkiezing vast te maken, betrouwbaar en zeker te maken?

Zou Petrus er dan anders over denken dan Paulus? Nee, dat doet hij echt niet. Als je zijn brieven leest, bijvoorbeeld zijn eerste brief, dan zegt hij daar: ‘Geroepenen naar de voorkennis van God de Vader.’ En in de tweede brief zegt hij met nadruk dat de christen de genade geschonken is. Petrus bewaakt evenals Paulus het genadekarakter van de verlossing. Waarom heeft hij het dan over vastmaken en waarom keert hij de volgorde van verkiezing en roeping om?

 

Petrus doet dit natuurlijk bewust. Het is geen vergissing geweest, geen ‘slip of the pen’. De Heilige Geest heeft Petrus daarin geleid. Zo moest het in de Bijbel komen en zo is het er in gekomen: Benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken. Petrus schrijft dit bewust en opzettelijk. Hij heeft er een bedoeling mee. Er zit een diepe mening achter.

Petrus beschouwt de zaak vanuit de tijd, vanuit de ervaring van de christen. In de raad van God is er eerst de verkiezing, daarna de roeping. Maar in de tijd is het eerste genadewerk van God de krachtige roeping door Woord en Geest. In de tijd, in het leven van Gods kinderen, is de roeping het eerst. De troost en de kennis van de verkiezing volgen daarna. Nadat de zondaar uit de duisternis is geroepen tot Gods wonderbaar licht, ziet hij in verwondering terug en zegt: ‘God heeft mij geroepen, mij van blind ziende gemaakt, omdat Hij mij van eeuwigheid had uitverkoren.’ Zo leren we dus verkiezing uit onze roeping kennen en niet andersom. Het onderzoek moet dus niet zijn: ben ik wel uitverkoren? Maar het onderzoek moet zijn: ken ik een innerlijke roeping die tot bekering en geloof in Christus leidt? Door de roeping komen we dus tot de zekerheid van onze verkiezing.

 

In de tijd van de Reformatie werd door de wederdopers geleerd dat men door een bijzondere ervaring van innerlijk licht tot de kennis van zijn eeuwige verkiezing kwam. Men had een bepaalde extase en geestverlichting ontvangen en men waande zich nu tot de uitverkorenen van God te behoren.

Dit geslacht is helaas nog niet uitgestorven. Hoe dikwijls wordt het nog verkondigd dat slechts enkele mensen de zekerheid van hun verkiezing bezitten. Het is een zaak die maar voor weinigen is weggelegd. De meeste van Gods kinderen moeten het zonder doen.

Calvijn en de andere reformatoren hebben echter geleerd dat ieder gelovige zijn verkiezing weten kan en wel uit de krachtige roeping tot zaligheid. Zij hebben de troost van de verkiezing van groot belang geacht, hoewel zij natuurlijk niet ontkend hebben dat een gelovige daarover veel strijd kan hebben. Maar ieder waar christen kan weten van God uitverkoren te zijn, namelijk uit zijn of haar zaligmakende roeping.

 

Allereerst moeten we daarom nu bezien wat de krachtige en zalig¬makende roeping is. Petrus zegt van deze roeping: Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Petr.2:9). In de krachtdadige roeping tot zaligheid komt, zoals het woord ‘krachtdadige’ ook zegt, het Woord van God met de kracht van de Heilige Geest tot ons hart. Het doet een zodanige kracht op onze ziel dat het ons werkelijk roept ‘uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht’.

Het Woord roept ons allereerst uit de duisternis, uit de dood, uit de vervreemding en uit de onwetendheid. Steeds lees je in de Schrift dat de gelovigen ergens uit geroepen zijn. Het gaat over ‘geroepen uit’. Het roept de één uit zijn tolhuis, de ander uit zijn gerechtigheid en weer een ander uit zijn valse gerustheid. Maar het roept ons uit de dingen waar we in vastzitten. Dit brengt een innerlijke en dikwijls ook uiterlijke verandering tot stand, zodat de geroepen zondaar kan zeggen: ‘Eens was ik een vreemdeling van God en mijn hart; ik kende geen schuld en gevoelde geen smart.’ De zondaar kan niet langer blijven leven zoals hij leefde. Hij wordt geroepen uit al die dingen waarin een mens van nature vastzit.

De Dordtse Leerregels zeggen er van: ‘Hij opent het hart dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In de wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was goed wordt en die niet wilde nu metterdaad wil; die wederspannig was gehoorzaam wordt.’

 

De roeping is verder ‘tot Gods wonderbaar licht’. Het brengt ons ergens. De zondaar wordt ook ‘geroepen tot’. Hij wordt geroepen tot het licht. Tot het licht van de genade dat schijnt in Jezus Christus. Want de roeping is de weg tot de inlijving in het lichaam van Christus. Zo vind je dat steeds in de brieven terug. Paulus zegt van de gelovigen te Korinthe: Geroepen tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus (1 Kor.1:9). Zij zijn geroepen om lid van Christus’ lichaam te worden.

Dat is tegelijkertijd een test voor de echtheid van de roeping. Als de roeping echt is, brengt ze ons tot de geloofsvereniging met de Heere Jezus Christus. De Geest laat ons dan geen rust. Hij drijft naar Christus. Hij doet dit door overtuigingen van zonde. Hij gebruikt daarvoor de beschuldigingen van de Wet en het geweten. Maar Hij trekt ons ook naar Christus. Hij doet dit door ons Christus te tonen in Zijn volheid, heerlijkheid en algenoegzaamheid, als de Zaligmaker Die volkomen kan zalig maken allen die door Hem tot God gaan. Hij doet ons de stem van Christus in het Evangelie horen, die roept: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven (Matth.11:28).

Hij werkt in ons het geloof dat Christus aangrijpt en zich op Christus verlaat.

 

Het is door deze roeping dat we tot de kennis komen van onze uitverkiezing. Hoe zou dat dan gaan? Hoe kom je nu door je roeping tot de kennis van je uitverkiezing? De Heilige Geest laat ons dat zien en brengt het in onze gedachten wat een uitverkiezing het is geweest dat God ons geroepen heeft uit de duisternis en gebracht heeft tot de gemeenschap met Christus.

Gods roeping kwam immers zo dikwijls tot ons. Ze kwam zo welmenend, zo nodigend, zo ernstig, zo liefelijk tot ons. Maar wij wilden niet horen. Wij verzetten ons er tegen. Want de weg waarheen die roeping ons riep, vonden wij een te smalle weg. En de dingen waar die roeping ons vandaan riep, wilden wij niet loslaten. Daarom was er verzet tegen de roeping. We hadden de brede weg te lief. Allerlei excuses hadden we. ‘Ik heb een juk ossen gekocht, ik heb een vrouw getrouwd.’ Ze kwamen allemaal op hetzelfde neer: ‘Ik heb geen lust aan de kennis van Uw wegen.’ Wat een wonder dat die roeping waartegen we ons altijd verzet hebben en waar we altijd maar uitvluchten voor gezocht hebben, door de Heilige Geest gemaakt is tot een roeping die kracht begon te doen in ons hart en leven. Het verzet werd gebroken. Wij moesten met Jeremia zeggen: Heere, Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden, Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht (Jer.20:7). God bracht ons als een verloren mens, die wanhoopt aan zijn eigen werken, aan de voeten van Jezus. Hij werkte in ons een vluchten tot de Zaligmaker en een verlaten op Zijn voldoening.

Bij de één gaat dat werk snel en hevig, bij de ander meer geleidelijk en langzaam. Dat is het voornaamste niet. Het voornaamste is dat Gods roeping kracht gedaan heeft en ons weggeroepen heeft uit al datgene waar een mens in vastzit en ons tot het heil in Christus heeft gebracht.

 

Wat is dat een wonder! Wat een genade is de krachtdadige roeping! Dat God zo’n zorgeloze, opstandige, blinde, afkerige en goddeloze zondaar geroepen heeft uit de duisternis en gebracht heeft tot Zijn wonderbaar licht.

En waarom heeft God dit gedaan? Waarom heeft God dat bij u gedaan en niet bij een ander? We zaten toch samen in de kerk, onder dezelfde ernstige en lieflijke roeping; onder dezelfde prediking? Waarom heeft God u geroepen en de ander niet? Waarom heeft God uw tegenstand overwonnen en bij de ander niet? Waarom?

Hier past maar één antwoord: Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid (Jer.31:3). Wat wekt dat verwondering!

 

Zo brengt de roeping ons bij de verkiezing en leren we uit de roeping onze verkiezing kennen. Laat mensen maar zeggen wat ze zeggen willen, maar dit is de Bijbelse volgorde.

Benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken. Petrus heeft het bij het rechte eind. Hij geeft ons hier de goede volgorde.

 

Maar dan zitten we nog met dat andere probleem. Waarom spreekt de apostel over ‘vastmaken’? We letten er op in onze tweede gedachte, als we spreken over:

 

2. Het vastmaken van roeping en verkiezing

 

Wat bedoelt de apostel daar toch mee? Kun je dan iets aan je roeping en verkiezing toedoen of afdoen? Is het dan zo wankel? Het ligt toch vast in God? Je roeping en verkiezing vastmaken, betrouwbaar maken, zeker maken; dat kan toch niet? Je kunt toch je roeping en je verkiezing niet betrouwbaar en onwankelbaar maken? Die zijn toch al betrouwbaar? Het ligt toch vast in God? En toch schrijft Petrus: Benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken.

De kanttekening werpt er licht op en zegt: ‘Niet ten opzichte van God, maar ten opzichte van onszelf, om er te vaster verzekerd van te zijn.’ Het gaat niet om vastmaken ten behoeve van God, maar ten behoeve van onszelf. Het gaat over vastmaken voor onszelf. Het gaat er om dat wij er voor onszelf zeker van zijn geroepen en uitverkoren te zijn.

De zekerheid van het heil is in het geding. Petrus wekt de christenen op om naar zekerheid te staan. Zij moeten zich daartoe benaarstigen, dat is: beijveren en mee werkzaam zijn. Het gaat niet om het uiten van vrome wensen, zoals: ‘Och, mocht ik dat eens weten.’ Nee, zegt Petrus: Benaarstig u! Wees daar ernstig mee werkzaam. Zoek dat te verkrijgen. Je mag geen rust hebben zolang je niet zeker bent van je roeping en verkiezing. Het gaat om de zekerheid van ons behoud. We moeten zeker zijn van onze zaligheid.

Toen de bekende puritein Philip Doddridge ging sterven kon hij zeggen: ‘Het grote werk is gedaan. De grote overeenkomst is gesloten.’ Zo moet het zijn, gemeente. Met minder kan het niet. Het grote werk moet gedaan zijn. We moeten zekerheid hebben van onze behoudenis.

 

De vraag is: weet u dat u geroepen en uitverkoren bent? We moeten die vraag niet uit de weg gaan. Petrus gaat die vraag ook niet uit de weg. Hij roept het de christenen toe: Daarom, broeders, benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken. Hij wil dat ze zich zullen beijveren en geen rust zullen hebben voordat ze weten mogen geroepen en uitverkoren te zijn.

De grote vraag voor ieder van ons is: weet u dat u deel hebt aan Gods heil? Weet u dat uw zonden zijn vergeven? Weet u dat u geroepen bent uit de duisternis en tot Gods licht bent gebracht? Weet u dat u met God verzoend bent, dat u deel hebt aan Christus? Weet u dat wanneer u sterft – en dat kan zomaar gebeuren – dat u dan aanlanden zult in de eeuwige heerlijkheid, dat u dan naar de hemel gaat?

Velen zijn bang voor deze vragen. Van anderen mag je die vragen niet meer stellen. Maar ze moeten gesteld worden, gemeente. Steeds moeten die vragen van de preekstoel naar u toe gebracht worden.

 

George Whitefield, de grote prediker, ontmoette in Cardiff een vooraanstaand man, namelijk een zekere dominee Howell Harris, die preses was geweest van de synode van de methodistenkerk. Whitefield vroeg hem: ‘Mr. Harris, weet u dat uw zonden zijn vergeven?’ De man schrok er van. Hij kon de vraag niet beantwoorden. Het was echter een heilzame schrik. Het bracht hem tot benaarstigen om zijn roeping en verkiezing vast te maken. De vraag van Whitefield werd het middel om hem tot de zekerheid te brengen.

Jongens, meisjes, ben je zeker van je zaligheid? Ouderen in ons midden, indien u vannacht zou sterven, weet u dan dat het goed met u is? Ik hoop dat je van deze vragen schrikt. En wel op dezelfde manier als Howell Harris.

 

Velen bekommeren zich niet om zulke vragen. De massa van de wereld denkt niet aan God, aan de ziel en aan de eeuwigheid. De massa van de wereld heeft als devies: ‘Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven we!’

Er zijn anderen die met die vraag helemaal geen moeite hebben. Zij schrikken niet van deze vragen. Dat station zijn ze al lang geleden gepasseerd. Natuurlijk zijn ze geborgen en natuurlijk zijn ze een kind van God. Maar ze spreken niet de taal van de Bijbelse verzekerdheid. Ze spreken er niet over met de blijdschap van de zondaar die de hel heeft verdiend en de hemel heeft gekregen.

Een volgende groep mensen vindt zulke vragen gevaarlijk en verdacht. Het is gevaarlijk om zeker te zijn van je zaligheid. Zij vinden het veel godzaliger om altijd te twijfelen en niet verder te komen dan: ik hoop, als ik mij niet bedrieg, eens zalig te worden. Ze vinden het bedrieglijk om over zekerheid te spreken. Het is veel godzaliger en degelijker om over twijfel te spreken.

Ten slotte zijn er mensen die zeggen: ‘Zeker zijn van je roeping en verkiezing, zeker zijn van je eeuwige verkiezing tot zaligheid, dat is slechts weggelegd voor enkelen. Het is een witte raaf. Het is slechts weggelegd voor het doorgeleide volk, dat vanwege een bijzondere ervaring dat mag weten.’ Dit spreken is eigenlijk rooms. De rooms-katholieke leer zegt: ‘Niemand kan zekerheid bezitten, tenzij door een bijzondere openbaring.’ Maar in de Dordtse Leerregels lezen we: ‘En dienvolgens spruit deze verzekerdheid niet uit enige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods.’

 

We lezen in 1 Johannes 5 vers 13: Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in de Naam van de Zoon van God, opdat gij weet dat gij het eeuwige leven hebt.

Zekerheid behoort bij het geloof en bij de gelovige. In dit opzicht is zekerheid normaal en onzekerheid abnormaal. Ieder waar gelovige kent zekerheid. Echter wel in trap en in mate en ook niet altijd. Maar geen enkel gelovige is totaal zonder de troost van de zekerheid.

Hebt u nu nooit iets van die zekerheid genoten? Hebt u nooit iets geproefd van die zoete honing? Hebt u nooit eens een ogenblik mogen zeggen: ‘Heere, nu weet ik het. Nu is het ook voor mij. Nu zie ik in verwondering dat U mij geroepen en getrokken hebt.’ Als u daar nooit iets van beleefd hebt, bent u niet wedergeboren en geen kind van God. Een waar kind van God kan niet leven in onzekerheid. In de Dordtse Leerregels wordt daarom gezegd: ‘En zo de uitverkorenen deze vaste troost in deze wereld niet hadden, zo zouden zij de ellendigste van alle mensen zijn.’

Wat zijn er een on-Bijbelse opvattingen op het terrein van de geloofszekerheid! Maar er zijn gelukkig ook mensen die er mee worstelen. Zij vragen met Abraham: ‘Heere, waarbij zal ik het weten?’ Ze worden gekweld met twijfel. Zij kunnen het maar niet geloven. Hun vraag is: hoe kom ik aan de zekerheid dat ik deel heb aan Christus? Petrus wijst de weg: Daarom, broeders, benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken. We letten er op in de laatste gedachte, als we spreken van:

 

3. De zekerheid van roeping en verkiezing

 

Hoe doe je dat: je roeping en verkiezing vastmaken, zeker maken voor jezelf? Niet door in de hemel op te klimmen en te proberen in Gods verborgen boek te lezen. Hoe doe je het dan wel? Door in de Bijbel te lezen. Want daar staat het in, wie de uitverkorenen zijn. We lezen in Romeinen 8 vers 30: En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen. Daaraan ken je dus de uitverkorenen. Dat is de eerste schakel in de ketting.

Wanneer dat in orde is, komt ook het volgende in orde. Dan volgt: En die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. Maar het voornaamste is het begin: Die Hij tevoren verordineerd heeft, die heeft Hij ook geroepen.

Dat is de eerste vrucht van de voorverordinering. Uit de roeping weten we onze verkiezing. In dit licht staat dan ook de opwekking van Petrus: Benaarstig u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken.

 

Maar Petrus noemt in het verband van onze tekst nog andere zaken, die de zekerheid van onze roeping en verkiezing beïnvloeden. Wanneer hij de gelovigen opwekt om zich te benaarstigen, maakt de apostel dat concreet naar het leven van de christen in de wereld. Petrus somt dan een aantal zaken op, die hij wil dat de christenen zullen zoeken voort te brengen. Hij begint deze opsomming in vers 5 met: En gij, tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid. En bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, liefde jegens allen.

Het is een lijst van christelijke deugden. Ze staan in tegenstelling met de wereld waarin de christen toen leefde. De Griekse en Romeinse wereld werd gekenmerkt door ondeugden, uitspattingen, onmatigheden en grof egoïsme. Petrus wil dat de christen zich zal beijveren om andere vruchten voort te brengen. Hij verbindt daaraan de belofte van een rijke zegen en zegt: Want zo deze dingen bij u zijn en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onze Heere Jezus Christus.

 

Petrus verbindt de zekerheid van onze roeping en verkiezing met een leven van heiligmaking. Zo’n leven bestaat niet alleen in uiterlijkheden, maar is een leven dat wezenlijk anders is dan de wereld. Het brengt deugden als matigheid, lijdzaamheid, liefde tot de broeders en liefde tot alle mensen met zich mee. Onze heiligmaking is van invloed op onze zekerheid. Een slordig leven, dat ver van de Heere af leeft, verdonkert de geloofszekerheid.

 

In de opwekking van Petrus valt op, dat hij als uitgangspunt ‘het geloof’ noemt. We lezen: Voegt bij uw geloof... En dan volgt wat de christen er bij moet voegen, namelijk: deugd, matigheid, lijdzaamheid, godzaligheid, broederlijke liefde en liefde jegens allen. Het uitgangspunt is het geloof. Het christenleven begint met als een arm, verloren en schuldig mens de toevlucht te nemen tot de gekruisigde Jezus. We moeten niet denken tot de zekerheid en troost van onze roeping en verkiezing te kunnen komen buitenom het geloof in Jezus Christus.

Maar dat geloof mag niet zonder vruchten blijven. De vruchten ondersteunen en versterken de geloofszekerheid. Een leven in heiligmaking is niet de grond van de zekerheid. De grond is Gods genadige belofte van redding in Jezus Christus voor een ieder die gelooft. Maar een leven van heiligmaking voedt en bevordert de zekerheid. De christen moet zich dan ook benaarstigen en beijveren om bij zijn geloof de vruchten van een leven als christen te voegen. Wanneer het bij het geloof begint, dat onwaardig en verslagen in schuld zich aan Christus toevertrouwt, is dit beijveren geen wetticisme, maar... heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal.

 

We zingen nu eerst Psalm 89 vers 1:

 

‘k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên,

Uw waarheid t’ allen tijd’ vermelden door mijn reên.

Ik weet hoe ‘t vast gebouw van Uwe gunstbewijzen,

Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen.

Zo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,

Zo min zal Uwe trouw ooit wank’len of bezwijken.

 

Gemeente, de vermaning van Petrus heeft te maken met de roeping. En de roeping heeft te maken met het Woord van God, de verkondiging van het Evangelie. Er komt in de prediking een roeping tot je. Ook iedere keer als je je Bijbel opent en in de kerk komt, komt er een roeping tot je: Neig uw oor en kom tot Mij, hoort en uw ziel zal leven! (Jes.55:3).

‘Maar dat is slechts de uitwendige roeping’, hoor ik u zeggen. ‘Dat is dus eigenlijk helemaal niets, zoals de doop ook eigenlijk helemaal niets is. Die uitwendige roep kun je net zo goed verwaarlozen. Het komt op de krachtdadige en innerlijke roeping aan.’ Wanneer u zo redeneert, zult u in het oordeel weten dat de uitwendige roeping geen bijkomstigheid is. God zal dan tot u zeggen: ‘Dewijl Ik u geroepen heb en u niet geantwoord hebt; Mijn handen uitgebreid heb en u niet opmerkte; daarom zal Ik spotten in uw verderf en Ik zal lachen als uw vreze komt.’

Zeg toch niet: ‘De uitwendige roeping is niets.’ God is in ernst wanneer Hij door het Evangelie u oproept tot bekering en nodigt tot de zaligheid! En God is betrouwbaar! In die roeping legt God een getuigenis af. Hij legt een getuigenis af omtrent Zijn Zoon. En wat getuigt Hij van Zijn Zoon? Dat ieder die in Hem gelooft het eeuwige leven zal hebben. Dit getuigenis naast je neerleggen is niet zomaar iets. Het is God tot een leugenaar maken. Doe iets beters. Kom op de roepende stem tot God gevloden en bid: ‘O God, wees mij zondaar genadig!’

 

Benaarstig u!, zegt Petrus. Hoeveel tijd per dag besteed je om in je Bijbel te lezen? Hoeveel tijd breng je door in eenzaam gebed? Kun je daar het woord ‘benaarstig u’ naast leggen? We leven in donkere tijden en dat vind ik ook. Dat klinkt soms afgezaagd, maar het is wel waar. Maar dan kijk ik toch een andere kant op dan sommigen. We leven in donkere tijden, want er is weinig gefundeerd geloofsleven, weinig gezond geloofsleven. Er zijn een heleboel vreemde en onschriftuurlijke belevingen. Velen zoeken in twijfel en ongestalten hun zekerheid. Hoe meer je twijfelt, hoe beter christen je bent. Donkere tijden zijn dat.

Weinigen hoor je zeggen met Jeremia: De Heere is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen (Klaagl.3:24). Weinigen hoor je zeggen met Asaf: Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen (Ps.73:24).

 

Wij vullen die geestelijke armoede op met allerlei godsdienst die de toets van de Bijbel niet kan verdragen. Aan de ene kant is er grote oppervlakkigheid, die zonder grond zegt: ‘Ik ben een kind van God.’ Op de EO-jongerendag zingt men: ‘Ik ben zo blij, ik ben zo blij, want Jezus is van mij.’ Een paar dagen later zie je er in het leven van deze mensen meestal maar heel weinig van dat zij van Jezus zijn.

Er zijn ook allerlei ontsporingen aan de zijde van zwaarheid zonder klaarheid. Men zoekt het in allerlei uitwendige zaken en maakt de twijfel kenmerk van het ware geloof. Dan ben je verdacht als je zegt: ‘Ik mag het weten: als ik vannacht sterf, ben ik voor eeuwig bij mijn Heere en Koning.’

 

Gemeente, je kunt met een ingebeelde hemel naar de hel gaan. Daar zijn we het allemaal over eens. Maar ik wil ook iets anders zeggen: je kunt ook met een ingebeelde ellendekennis naar de hel gaan. Want er is veel valse ellendekennis. Mensen die jaren niet anders zeggen dan: ‘Ik ben zo ellendig, zondig en onwaardig. Het is zo moeilijk en zo donker.’ En verder komt het nooit. Dan weegt de ellende niet wezenlijk, denk ik. Want als het wezenlijk weegt, kom je ergens.

Het is de eigenschap van het leven Gods dat het zekerheid zoekt. Gods kinderen kunnen het niet met een misschien doen. Ze willen het weten. Verlangen naar zekerheid is er bij Gods kinderen. En zou God dat nu altijd onvervuld laten, gemeente? Zou God nu zo wreed zijn om iemand die naar zekerheid dorst altijd af te wijzen? Is de Heere dan altijd een land van uiterste duisternis of een dorre woestijn? Gaan de kinderen Gods altijd twijfelend en klagend door het leven? Nee. God laat Zijn kinderen niet zonder de troost van de zekerheid van hun behoudenis. Zij genieten die troost wel in trappen en in mate en niet in alle tijden. Er zijn tijden van duisternis. Maar het is er ver van dat gelovigen nooit iets van zekerheid smaken en genieten. Dat is on-Bijbels en een terugval naar de onzekerheid van Rome.

 

Wij weten onze verkiezing uit onze roeping. We moeten onszelf dus onderzoeken of we de roeping kennen, die vanuit de dood tot het leven en vanuit de onwil tot de gewilligheid roept. Niet door in te dringen in het verborgen besluit, maar uit de vruchten weten we onze verkiezing.

Zo belijden onze vaderen in de Dordtse Leerregels: ‘Van deze hun eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate, verzekerd. Niet als zij de verborgenheden en diepten Gods nieuwsgierig onderzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten van de verkiezing, in het Woord van God aangewezen, als daar zijn het ware geloof in Christus, de kinderlijke vreze Gods, droefheid naar God over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, in zichzelf met geestelijke blijdschap en heilig vermaak waarnemen.’

De vraag is dus: ben je weggeroepen uit de duisternis en gebracht tot Gods wonderbaar licht? Heb je geleerd je heil alleen in Christus te zoeken? Begeer je in Gods wegen te wandelen? Aan deze merktekenen kun je het dus weten. Naar die zaken moet een onderzoek worden ingesteld; een eerlijk onderzoek. Indien je daar niets van kent, heb je geen grond om te zeggen: ‘Ik behoor tot de verkorenen en ik ben zeker van mijn zaligheid.’

 

Maar bedenk dat het eerste en beste merkteken het geloof is. Niemand komt tot zekerheid door alleen maar op zichzelf te zien. Wanneer we dat doen, zien we alleen zonde en vuilheid. Dan klaagt alles ons aan. Dan zijn we rechtvaardig alleen maar aan de verdoemenis onderworpen.

Calvijn heeft eens gezegd: ‘Wie zou niet wanhopen als hij zichzelf beziet?’ Maar in het geloof wordt de blik op Christus geslagen, op de beloften van God gesteund en rust gevonden in het volbrachte werk van Christus.

Bij dit geloof voegt de christen de vruchten van een nieuwe gehoorzaamheid. Het leven van heiligmaking bevestigt dat we de liefde Gods in Christus gekend hebben en ons geloof geen bedrog is.

 

Gemeente, tot slot wil ik u de vraag van Whitefield voorleggen: weet u dat uw zonden u zijn vergeven? Schrikt u van die vraag? Schrikt het u op? Laat het een gelukkige schrik zijn. Ik hoop dat u zo schrikt, dat u geen rust meer hebt voordat u het weten mag ‘dat ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben’.

 

Amen.

 

 

Slotzang: Psalm 107: 1

 

Looft, looft de Heer’ gestadig;
Die Oppermajesteit
Is gunstrijk, zeer genadig,
En goed in eeuwigheid.
Dit zegg’ elk, die, gered
Door Hem van slaafse banden,
In vrijheid is gezet
Uit ‘s weêrpartijders handen.

 

 

Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Een zaaier ging uit…’ (deel 28)