Ds. W. Harinck - Numeri 11 : 34

Vlees en Geest

Numeri 11
Vleselijke begeerten
Geestelijke begeerten
Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie 'Een zaaier ging uit...' (deel 27)

Numeri 11 : 34

Numeri 11
34
Daarom heet men den naam derzelver plaats Kibroth Thaava; want daar begroeven zij het volk, dat belust was geweest.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 90: 4, 5
Lezen : Numeri 11: 16-35
Zingen : Psalm 78: 14, 15, 16
Zingen : Psalm 106: 9
Zingen : Psalm 103: 5

Gemeente, de tekst voor de preek kunt u vinden in het u voorgelezen schriftgedeelte, Numeri 11, en daarvan vers 34, waar we het Woord van God lezen:

 

Daarom heette men de naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest.

 

De geschiedenis waarop we in deze dienst willen letten, bepaalt ons bij: Vlees en Geest.

 

Daarin zien wij:

1. Vleselijke begeerten

2. Geestelijke begeerten

 

1. Vleselijke begeerten

 

De woorden van Mozes uit Psalm 90 zijn overbekend: Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar; of zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet (Ps.90:10). Dat was de levensbeschouwing van Mozes, de man Gods. Zo keek Mozes tegen het leven aan: het uitnemendste is moeite en verdriet.

Nee, hij is geen pessimist, hij is geen sombere man. Helemaal niet! Mozes is een man die oog heeft gehad voor de goedertierenheden des Heeren in mensenlevens. Hij heeft Gods onverdiende zegeningen gezien; hij heeft die ook leren tellen. Het is niet zo dat Mozes blind was voor al het goede dat de Heere nog in mensenlevens geeft, ondanks de zonde. Nee, Mozes’ levenshouding is ingegeven door iets anders. Die is ingegeven door de realiteit.

Welke realiteit dan? Deze: hij heeft zoveel ontevreden en zoveel ondankbare mensen gezien. Hij heeft gezien dat alles besloten ligt onder de zonde, dat alles door dat zondige begeren in het paradijs als het ware vergiftigd wordt. En daarom: zelfs het uitnemendste van dit leven, het voortreffelijkste is moeite en verdriet.

 

Wat heeft Mozes vaak moeten zuchten over het volk waarmee hij door de woestijn naar Kanaän trekt. Denk eens aan het gebeuren bij de berg Horeb. Mozes is veertig dagen en veertig nachten bij de Heere op de berg geweest. Daar heeft God tot hem gesproken. Daar heeft God verteld van Zijn plannen met Israël. En terwijl God die geheimen openbaart, bouwt Israël onderaan de berg een beeld, een afgodsbeeld, een gouden kalf. Als Mozes van de berg komt, hoort hij het gejoel. Dan is het volk aan het feesten; het goddeloze feest met het gouden kalf. Als Mozes dat ziet, zucht hij: Och, dit volk heeft een grote zonde gezondigd (Ex.32:31).

 

Drie dagen na het vertrek van het volk Israël van de berg Horeb heeft Mozes wéér reden om te zuchten: ‘Och, dit volk!’ Wéér zijn de Israëlieten gaan morren. Het is nu begonnen bij het gemengde volk, de meelopers. Waar gaat het over? Het gaat over vlees. Ze zijn het manna zat. Ook de Israëlieten zelf worden aangestoken door het murmureren van dat gemengde volk. Ze zeggen: ‘Onze ziel is dor van dit manna!’ Ze walgen ervan! Ze slaan als het ware met de vuist op tafel. Ze eisen van Mozes en van de Heere vlees. Ze zeggen: ‘Waren we maar in Egypte gebleven, bij de vleespotten, bij die kruidige, pittige maaltijden van de Egyptenaars. Hier in de woestijn is dag in dag uit niets anders dan dat manna.’ Het komt hun de keel uit.

Mozes is toen weer moedeloos geworden. Mozes heeft toen weer gezucht. Mozes kwam in een diepte terecht, dat hij zelfs mismoedig was. ‘Ik alleen kan dit zware volk niet dragen. Neemt U mijn leven maar, Heere!’ Zo moe was Mozes ervan.

Maar wat heeft de Heere een geduld met Zijn moedeloze knecht. Hij gaf Mozes de opdracht om zeventig oudsten aan te stellen, mederegeerders, die ook delen zouden in dezelfde Geest Die op Mozes rustte. Zo zouden die zeventig oudsten eensgeestes met Mozes zijn. Zo zouden ze samen de zware last van dat grote volk dragen.

 

Ook is er een wonder gebeurd; een pinksterwonder. Pinksteren in de woestijn! De Geest Die op Mozes was, werd ook uitgegoten over de oudsten die daar bij de tent van de samenkomst bijeengekomen waren. Die oudsten begonnen daar te profeteren. Ze begonnen goed van God te spreken. Ze hebben iets verteld van de grote daden van God in de geschiedenis van het volk. Maar ze hebben ook dingen gezegd van Gods daden in de toekomst. Ze hebben geprofeteerd, ze hebben verkondigd wat God voor had met dit volk van Israël.

De Heilige Geest kwam ook op Eldad en Medad, die ook onder de aangeschrevenen waren, uit het getal van de zeventig die Mozes samengeroepen had. Om voor ons onbekende redenen zijn beiden niet aanwezig op het appel bij de tent der samenkomst. En hoewel Eldad en Medad nog onder het gewone volk en tussen de tenten waren, begonnen ze toch te profeteren.

Wat zijn dat indrukwekkende dingen geweest. Wat zal dat een beslag hebben gelegd op het volk. Je zou denken: na dit indrukwekkende gebeuren van het profeteren van die oudsten en het profeteren van Eldad en Medad, hebben de Israëlieten toch wel veel gekregen om over na te denken. Ze hebben vast zoveel gekregen om zich op te bezinnen, dat hun verlangen naar vlees wel gestorven zal zijn. Ze hebben van dichtbij zoveel van de Geest van God gezien, want de harten van die mannen werden vervuld met de Geest van God. Ze hebben er zoveel van gezien en er zoveel van gehoord, nu zullen ze zich wel voor God gaan verootmoedigen. Nu zullen ze toch wel gaan zien hoe dwaas ze waren in hun verlangen naar vlees. Nu zullen ze wel bidstond houden. Net als Mozes zullen ze wel gaan bidden: Och, of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijn Geest over hen gave!

Maar ze vallen ons weer tegen, deze Israëlieten. In plaats van te bidden om de Geest, in plaats van onder de indruk te komen van dit gebeuren, in plaats van zich nu voor God te verootmoedigen, blijven ze bij hun begeerte om vlees.

 

En ze hebben het gekregen ook. God heeft het volk tenslotte de zin gegeven. Ze hebben vlees gekregen. De Heere heeft tegen Mozes gezegd hoe dat zou gaan. Ze zouden niet zomaar voor één dag vlees krijgen en ook niet voor twee of drie dagen, zelfs niet voor een week. Nee, voor een hele maand zouden ze vlees krijgen. Ze zouden er zoveel van krijgen dat het hun neus uit zou komen, dat ze er van zouden gaan walgen. Ze wilden vlees. Nu, ze zullen liet krijgen ook!

Dan gaat de Heere hen zegenen. Ach nee, ik zou het eigenlijk niet eens een zegen durven noemen. De Heere gaat ze wel vlees te eten geven, maar in de zegeningen, in het geven van dat vlees, zal de Heere aan Israël laten zien dat de tijdelijke genieting nooit bevredigen kan. Want dat vlees waar ze zo vurig om gebeden hadden, zal hun tot een walg gaan worden. Ja, dat zal zelfs de dood van velen worden. Zo zal de zonde zichzelf gaan straffen.

 

Zo is het ook gegaan, want de Heere komt Zijn woord getrouw na. Altijd! We lezen ervan in het verband van onze tekst, hoe een zuidoostenwind, een wind vanuit de zee, een grote zwerm van kwakkelen heeft opgeraapt; een grote zwerm vogels die lijken op patrijzen. Vanuit de zee laat de Heere de wind die vogels meevoeren de woestijn in. De wind werpt de kwakkelen zomaar bij de Israëlieten neer, middenin de woestijn. Tussen hun tenten en buiten het tentenkamp, overal vallen kwakkels uit de hemel neer. Ze vallen met hopen uit de hemel. Hopen van wel twee ellen hoog, staat er. Dat is wel ongeveer een meter. Een meter vlees! Waar ze ook kijken, overal zijn er bergen van vlees.

Direct beginnen de mensen met verzamelen. Ze gaan hun tenten uit: de vaders, de moeders, de kinderen. Ieder die maar lopen kan is bezig te verzamelen. Ze verzamelen per gezin op zijn minst wel tien homer, zo lezen wij. Dat is ongeveer tien ezelsvrachten, tien ezels volgeladen met vlees. Ze zijn daar niet zomaar een uurtje mee bezig geweest. Nee, ze zijn daar een dag en een nacht, ja, meer dan vierentwintig uur bezig geweest met het begerig verzamelen van dat vlees.

Je ziet het als het ware voor je ogen gebeuren. Je ziet ze schrapen. Je ziet ze zich tegoed doen aan dat kostelijke vlees. Wat een feest is dat geweest. Het feest van vlees in de woestijn! Het is een schranspartij geworden. We lezen nergens dat ze gebeden of gedankt hebben. Nee, God was er niet bij op het feest van het vlees.

 

We voelen wel aan dat dit niet goed aflopen kan. We voelen wel aan dat dit niet in de gunst van God kan zijn. En inderdaad, de afrekening is gekomen. Van het manna, het brood uit de hemel, hebben ze altijd kosteloos mogen eten. Maar van dit vlees zal hun een dure rekening gepresenteerd worden. Ze zullen hun gulzigheid duur moeten bekopen. Een vleselijke lust, een vleselijk begeren, leidt tot hun dood.

Leest u vers 33 maar: Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des Heeren tegen het volk en de Heere sloeg het volk met een zeer grote plaag. God gaat een strafgericht houden over het volk van Israël. Velen sterven. Middenin het feest van het vlees is daar de dood, is daar het gericht van God over de zonde. Over welke zonde? Over hun zondig begeren, over hun vleselijk begeren. Daarover oefent God gericht. God toornt over dat vleselijke volk. Dan komt er weer een kerkhof bij, daar in de woestijn. Dan is daar weer de dood. Ze hebben dat kerkhof een naam gegeven. Leest u het maar: Daarom heette men de naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva.

Kibrôth-Táäva betekent: graven der lust. Onder die steenhopen liggen al die doden begraven en die graven heten ‘graven van lust’. Hun zondig begeren, hun vleselijk begeren, is hun dood geworden. Dat is hun graf geworden. Ja, daar begroeven ze het volk dat met lust was bevangen geweest. Bij de berg Horeb had de Heere geboden: Gij zult niet begeren (Ex.20:17). En nu liggen ze daar, al die doden in de graven van de lust, de graven van het zondige begeren. Ja, de bezoldiging der zonde is de dood en het uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet.

 

Weet u wat die Israëlieten dachten? ‘Als wij maar vlees hebben...’ Dat was in hun ogen het uitnemendste. Dat was in de ogen van het volk het meest voortreffelijke. ‘Als we maar vlees hebben...’ Met die lust, met die begeerte, met dat zondig verlangen waren ze vervuld. Maar toen ze het vlees hadden, was het moeite en verdriet.

Dan staat Mozes daar bij die graven van de lust te rouwen, te wenen over die duizenden die er in Israël gevallen zijn. Mozes rouwt met de woorden van Psalm 90: ‘Het uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet.’ Leg het eens in een weegschaal, zegt de wijze man Gods. Lief en leed, alle dingen waar je zo prat op gaat, al de dingen waar je je hart zo op hebt gezet, al die zaken die zo voortreffelijk en uitnemend zijn in je ogen, leg het alles eens in een weegschaal. Wat moet dan de slotsom zijn?

 

Het volk van Israël holde achter hun begeerte aan. En wij, gemeente? En jullie, jongens en meisjes? Wij hollen ook achter allerlei vleselijke, achter allerlei zondige begeerten aan. De Israëlieten zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Hoort u hoe ze het zeggen? Het was hen dus om het even wíe het hen geven zou; als ze het maar hadden. Zo erg waren ze met lust, met begeerte bevangen. Zó had die begeerte, dat zondige verlangen hen in de greep, dat ze zeiden: ‘Wie zal het ons geven?’ Het doet er niet toe of we het uit de rechterhand of de linkerhand van God ontvangen; als we maar vlees hebben! Of het nu in Gods gunst of in Gods ongunst is, of het nu uit de hand van een barmhartig God komt of uit de hand van een toornend God; als we maar vlees hebben!

Gemeente, die Israëlieten staan in hun vleselijk begeren heus zo ver niet bij ons vandaan. Wat een zondige begeerten zijn er ook in ons leven. Wij moeten dat zelf maar eens invullen. Wat kunnen ook wij druk zijn met allerlei begeerlijkheden van het vlees en met allerlei grootheden van het leven. Ons hart wil altijd maar meer, altijd maar beter en altijd maar hoger. Wat een ontevredenheid en wat een ondankbaarheid! Dan denken we: als ik dat uitnemende maar heb, als ik die levensberg, nee, de top van die levensberg heb bereikt, ja, dan zal ik gelukkig zijn. Dan zal ik het leven van mijn hand hebben gevonden. Maar wanneer we dan die levenstop hebben bereikt, hoe vaak valt het uitzicht toch weer tegen. Hoe vaak is er dan toch weer de teleurstelling. Want het uitnemendste is moeite en verdriet.

Misschien denkt u: ja, dat zegt Mozes daar in die kale woestijn. Wat wil je, in dat barre, wilde oord. Ja, dan is het geen wonder dat hij zegt: ‘Het uitnemendste is moeite en verdriet.’ Maar luister eens, niet alleen Mozes heeft dat moeten ervaren. Ook Haman, de Edomiet, heeft dat zo ondervonden. Haman, met al zijn heerlijkheid, het baatte hem niet. Want de jood Mordechai was zijn moeite, was zijn verdriet. En wat zegt de wijze Salomo, die schatrijke koning van Israël, met al zijn huizen, met al zijn paleizen, die zelfs een huis voor God had gebouwd? In Prediker 2 lezen we het: Ik wendde mij tot al mijn werken, die mijn handen gemaakt hadden, en tot de arbeid die ik werkend gearbeid had; zie, het was al ijdelheid en kwelling des geestes, en daarin was geen voordeel onder de zon (Pred.2:11).

Ja, ik weet het, zorgeloze mensen spotten daarmee. Roekeloze mensen lachen erom. Maar de nuchtere werkelijkheid van de Schrift is: Kibrôth-Táäva, graven der lust. De zonde is je dood, je ondergang, je verlorenheid.

 

Vanuit deze oudtestamentische geschiedenis willen we ook een lijn trekken naar het Nieuwe Testament. In de brieven van Paulus komt nog een keer terug wat dat vleselijke begeren is en wat de gevolgen van vleselijk begeren zijn. Dan denk ik aan wat we lezen in Romeinen 8, de verzen 12, 13 en 14. Daar zegt de apostel ons iets over het vleselijk begeren, maar ook over het gezegende daartegenover, het geestelijk begeren: Zo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, om naar het vlees te leven. Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven. Maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven. Want zovelen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen van God.

Vleselijk begeren: wie naar het vlees leeft, zal sterven. Dat is Kibrôth-Táäva. Maar die door de Geest de werkingen van het lichaam doden, die zullen niet sterven, maar leven. Want die zijn kinderen van God, die niet meer naar het vlees leven, maar die naar de Geest van God leven.

 

We willen dat nader bezien in onze tweede gedachte, maar we zingen eerst uit Psalm 106 vers 9:

 

Toen heeft Hij hen met vlees gevoed,

Maar zond hun ziel, bij d’ overvloed,

Een magerheid, die z’ uit deed teren.

Zij dorsten Mozes ‘t hoog bewind

En Aron ‘t priesterambt des Heeren

Benijden, door hun waan verblind.

 

2. Geestelijke begeerten

 

Het grootste deel van het volk Israël riep om vlees. Er was in hun hart, in hun leven geen begeerte naar God, geen begeerte naar de werking van de Geest van God. Hun begeerte was vlees.

Van nature zijn wij allen van die vleselijke mensen, dat betekent: zondige mensen. Zonder nieuwe geboorte, zonder waarachtige bekering, zijn wij vol van vleselijke lusten, vol van vleselijke begeerten. Dan zijn wij verachters van God en van Zijn Woord, verachters van de Geest en van de gaven van Gods Geest. Zij waren met lust bevangen en dat zijn wij ook.

Want wat is nu eigenlijk onze lust en wat is nu het doel van ons leven? We zagen reeds wat de lust en het leven was van die Israëlieten in de woestijn: vlees. En dat is nu ten diepste ook mijn lust en leven. Met ‘vlees’ wordt niet bedoeld het lichaam zoals God dat geschapen heeft. Nee, vlees is het bijbelse woord voor ons zondig, ons godloos, ons bandeloos bestaan. Het woord ‘vlees’ tekent ons mensen in ons bestaan: afkerig van God. Dat tekent ons in ons wetteloos, ongebonden leven.

Van nature zijn wij vlees. Je kunt je vlees misschien wel aankleden. Je kunt je bestaan misschien wel camoufleren met een braaf, vroom, deugdzaam, zelfs met een godsdienstig kleed aan de buitenkant. Maar van nature zijn wij allen vlees. En het vlees, het zondig menselijk bestaan, kan God niet behagen.

 

De geschiedenis uit Numeri 11 laat iets heel aangrijpends zien. We zien daar niet alleen die vleselijke mensen, die met lust, met zondig begeren bevangen zijn. Maar we zien die mensen ook in hun vleselijk begeren sterven. Letterlijk. Kijkt u maar naar vers 33: Dat vlees was nog tussen hun tanden. Middenin dat feest van het vlees sterven ze. En wat voor sterven is dat geweest! Het is een sterven geweest waarin zij wegzonken in de eeuwige dood, in de eeuwige nacht, in de eeuwige rampzaligheid. Want wat zegt de apostel Paulus in Romeinen 8? ‘Die naar het vlees leven, die zullen sterven.’ Die zullen de eeuwige nacht, de eeuwige dood sterven. Die zullen daar zijn, waar wening is en knersing der tanden.

 

Wat is de aangrijpende prediking van Kibrôth-Táäva, van deze graven van de lust? Ze hadden van hun buik hun god gemaakt. Je kunt van nog heel veel meer dingen je god maken. De Bijbel noemt dat: van je vlees je god maken. Wie leeft op de manier van het vlees, zal omkomen en voor eeuwig verloren gaan.

Voelt u hoe aangrijpend de waarschuwing is die naar ons toekomt, gemeente, jongens en meisjes? Waarom zou er eigenlijk zo’n geschiedenis in de Bijbel staan? Waarom zou God dat nu toch eigenlijk hebben laten optekenen? Weet u waarom? Opdat we gewaarschuwd zouden zijn! Opdat wij in hetzelfde voorbeeld van ongelovigheid niet zouden vallen. Val niet in diezelfde kuil, zo zegt de Heere tegen ons. Er is een uitnemender weg; de weg van Romeinen 8. ‘Maar die door de Geest de werkingen van het lichaam doden, die zullen leven.’ Dat is die andere en betere weg: de werkingen van het lichaam, de boze lusten doden. Anders gezegd: verbreek de vriendschapsbanden met de wereld, de zonde en je eigen trotse ik!

 

Maar u vraagt: wie kan dat? Dat kan geen mensenkind. Niemand kan de zondebanden breken. Geen engel, geen mens, geen wet, geen gebod kan die banden met de zonde breken. Maar weet: wat onmogelijk is bij de mensen is mogelijk bij God. De werking van de Geest doodt de kracht en de heersende macht van de zonde. Dat is wat wij allemaal, ouderen, kinderen en jongeren, zo dringend nodig hebben: de werking van Gods Geest.

 

U weet dat water nooit boven zijn eigen niveau uitstijgen kan. Zo is het ook met ons. Wij stijgen ook nooit in eigen kracht boven ons niveau uit. En wat is ons niveau? Vleselijk, verkocht onder de zonde (Rom.7:14). Dat is ons niveau en daar stijgen wij nooit bovenuit. We zijn zo uit de aarde aards, zo onverbeterlijk, zo onveranderlijk, zondig en vleselijk. Hebben we er al last van gekregen?

 

Toen God in den beginne de mens schiep, was het de adem van Gods Geest die leven blies in de door God geformeerde mens. Zo hebben we allen de adem van Gods Geest nodig in de herschepping. Dan worden we nieuwe mensen. Waar de werkingen van de Geest Zich openbaren, daar gaat het oude voorbij en worden alle dingen nieuw. Dan gaat de oude mens, de vleselijke mens sterven en wordt er een nieuwe mens geboren.

Wat is dat een gezegende verandering! Dan wordt de blinde ziende. Dan gaan onze ogen open. Weet u wat we dan gaan zien? Dan gaan we zien dat de wereld een arme wereld is, dat de wereld een lege wereld is. Dat al die uitnemende dingen van dit leven maar zeepbellen zijn, die uit elkaar spatten. Als de Heere de ogen van je ziel opent, spatten de zeepbellen van de wereld uit elkaar en zie je hoe leeg en arm het is. Een wereld waarin God niet wordt gevonden; een wereld waar God niet wordt gediend en gevreesd; een wereld waar je toch je hart zo op gezet had. Ja, dan ga je diezelfde arme, lege wereld tegenkomen hier vanbinnen.

Kwamen we ooit de wereld in ons eigen hart al tegen, gemeente? Dat vleselijke, dat zondige, dat godloze, hier vanbinnen in ons bestaan? Daar ontdekt de Heere al Zijn kinderen aan. Daar opent de werking van de Heilige Geest hun de ogen voor. Dan zien ze dat ze zelf wereld zijn, dat ze zelf vleselijk, zondig en goddeloos zijn.

Wat is dat een ontdekking, als de Heere je ontdekt aan je zondaarsbestaan, aan je doemwaardigheid, aan je vloekwaardigheid. Wat een ontdekking als Hij met Zijn Woord binnenstoot in je leven. Wat een ontdekking als Hij de vijandschap openbreekt en je eerlijk gaat maken. Als Hij je gaat laten zien: ‘Kijk, dat ben je nu in Mijn ogen.’ ‘In Mijn ogen’, zegt God, ‘ben je vleselijk, ben je verkocht onder de zonde.’

Wat is dat een ontdekking, als de Heere ons daar de ogen voor gaat openen. Dan zien we dat we onbekeerd zijn. Dat hadden we misschien altijd al wel gezegd: ‘Ik ben onbekeerd; er moet een wonder in mijn leven gebeuren.’ Je had het altijd zo makkelijk gezegd en helemaal niet in je hart gevoeld wat het betekent om onbekeerd te zijn, om zonder God en buiten Christus te zijn, om met de wereld op die grote zondaarshoop verloren te liggen. Maar dat worden diepe werkelijkheden als God het oude voorbij laat gaan en als Hij nieuwe dingen in je leven brengt.

 

Er komen ook nieuwe begeerten, geestelijke begeerten, in je leven. Je sterft aan de droefheid naar de wereld. De droefheid naar God wordt je leven. Die droefheid die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt, wordt je leven. Die droefheid doet je schreeuwen naar God, meer dan een hert schreeuwt naar de waterstromen. Die droefheid brengt je als een bedelaar aan de troon van Gods genade. Dan ga je kloppen aan de poort van de hemel: ‘O God, is er nog doen aan? Is er nog een weg, is er nog een middel voor zo één als ik ben?’ Naast Bartimeüs vallen we neer en roepen we uit: ‘Heere Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!’

Er komen nieuwe begeerten, geestelijke begeerten. Er komt een begeerte naar het kennen van God, een verlangen naar de verzoening met God. Dat doet je smeken: ‘Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden en spreek mij vrij van mijne gruweldaân. O Heere, vergeef mij al mijn zonden, die Uwe hoogheid schonden.’

Ja, dat zoeken ze, die verzoening, die vergeving, die genade, waar Gods Woord van spreekt. Het wordt hun verlangen om tot eer van God te mogen leven. De wet Gods krijgen ze lief. Het gebod van God, hoezeer het hen beschuldigt en aanklaagt, wordt hun vermaak de ganse dag.

 

Geestelijke begeerten zijn daar, waar de werkingen van de Heilige Geest zijn. Dan wordt je godsdienst echte dienst van God. Het hart komt er in. Zijn dienst wordt een liefdedienst. Kaïn heeft evenals Abel geofferd, maar zijn hart was niet in zijn offer. Ezau heeft ook geweend, maar zijn hart was niet in zijn tranen. De rijke jongeling heeft ook Gods geboden onderhouden, maar zijn hart was niet in de gehoorzaamheid die hij opbracht. Met al hun godsdienst waren ze niet meer dan aangeklede, vleselijke mensen. De geestelijke mens is alleen die mens, die deelt in de werkingen van Gods Geest.

 

Van Gods Geest blijft de waargelovige ook zo diep afhankelijk. Want weet u, waar de werking van de Geest is, is ook de strijd en de aanvechting. De worsteling in de heilige oorlog: het vlees tegen de Geest en de Geest tegen het vlees. Ze komen er wel achter dat ze met die oude mens als het ware nog onder één dak wonen, nog in één lichaam wonen. Paulus zegt: Ik heb een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens, maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet van mijn gemoed, en mij gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is (Rom.7:22-23).

Kennen we ook iets van die strijd, die zo hoog kan gaan? Van die crisis in je leven, dat conflict: het vlees tegen de Geest en de Geest tegen het vlees? Die strijd is zwaar, gemeente, ontzaglijk zwaar. Ik vrees dat wie daar licht over denkt, die strijd niet kent. Want die strijd is ontzaglijk zwaar.

Eén van de puriteinen zegt: ‘Gods pelgrim gaat de berg op en draagt een dood lichaam op zijn rug. En de satan, de vorst der duisternis, doet wat hij kan om die pelgrim naar beneden te trekken.’ Zwaar is dat: de berg op met een dood lichaam op je rug, met die oude mens der zonde, dat vleselijke bestaan op je rug. En dan de duivel die er alles aan doet om je naar beneden te trekken. Wat kan hij dan vele machten aanwenden en pijlen afschieten. Hij kan ook een verzoeking aan je oog leggen, aan je oor leggen, aan je hart leggen. Hij weet de invalspoorten van je ziel goed te zitten. Zo zoekt hij je weg te trekken van God, van Christus en van Zijn dienst.

 

Weet u waar die pelgrims achter komen? Ze komen erachter dat ze onverbeterlijke zondaren zijn, dat ze ellendige mensen zijn, dat ze vleselijk zijn en verkocht liggen onder de zonde. Er blijft van dezulken niets anders over dan een machteloze zondaar.

Verstaan we daar iets van? Nee, dan kunnen we geen akkoord meer maken met de wet van God. Zulke mensen leven in dat de wet krachteloos is. Dat leest u ook in Romeinen 8, dat de wet van God, het gebod, krachteloos is. De vleselijke mens kan niets met de wet. Die kan door de werken van de wet nooit meer gerechtvaardigd worden. Daar achter te komen, maakt je machteloos. Het doet je vastlopen, muurvast! Dan gevoel je in je verlorenheid nooit meer behouden te kunnen worden, dat je machteloos en rechteloos bent. Je komt hulpeloos in je schuld te liggen voor Gods heilig aangezicht.

Kennen we die tijden en plaatsen, gemeente, waar we het gevoelden: ik ben vleselijk, ik ben machteloos en door de wet zal ik nooit meer gerechtvaardigd kunnen worden? Dat ook de wet krachteloos werd? Dat je in het gebod geen ladder meer ontdekken kon om ooit nog tot de hoge God op te klimmen?

 

Machteloze zondaren zijn in zichzelf reddeloos, gevoelen zich ook radeloos. Maar God weet raad. Want God heeft eeuwig raad gehouden en bij Zichzelf gezegd: ‘Het is niet degene die wil en het is ook niet degene die werkt, maar het is Mijn welbehagen om reddeloos verloren zondaren te zaligen, om ze te behouden, om ze het eeuwige leven te schenken.’

En hoe heeft God dat gedaan? Dat heeft God gedaan door Zijn Zoon te zenden. En hoe heeft God Zijn Zoon gezonden? Niet als een engel, niet als een koning. Nee, God heeft Zijn Zoon gezonden in de gelijkheid van het zondige vlees. Gods Zoon is mens geworden. Gods Zoon is vlees geworden!

 

Daar hebt u het hart van het Evangelie. Dat is de rijkste prediking die je ooit beluisteren kunt. Gods Zoon Die mens is geworden, Die vlees is geworden, Die in zo een ontzaglijke vernedering en diepe ontluistering af wilde dalen, opdat vleselijke zondaren door die vleesgeworden Zoon van God, eeuwig zalig zouden worden. Wat heeft God Zijn Zoon diep getrokken in die gelijkmaking aan ons zondige vlees. Jesaja zegt: Als wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem (Jes.53:2,5).

God is nog verder gegaan. God is zo ver gegaan, dat Paulus ervan zegt: Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem (2 Kor.5:21). Gods Zoon, de Christus, het Woord, is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. In Christus komen hemel en aarde weer bij elkaar. In die Christus worden de hoge God en een diep schuldig zondaar met elkaar verzoend. Dan is er die gemeenschap, dan is er dat wondere contact tussen een heilig God en een schuldig zondaar.

 

Wat een wonder als dat Evangelie nu krachtig wordt in je leven. Wat een wonder als de Heilige Geest je in je nood en dood laat zien Wie Jezus is, wat Hij heeft gedaan en hoe Hij door een schuldovernemend offer een eeuwige gerechtigheid heeft aangebracht. Hoe Hij God met Zijn volk verzoend heeft en hoe God nu in Christus een bevredigd God is. Hoe Zijn toorn en Zijn gramschap is uitgeblust. Hoe Hij onder dat alles bedekkende kleed van Christus en Zijn offerande geen vlees meer in de zondaar ziet, maar een zondaar ziet met wie Hij verzoend is. Hij ziet een zondaar die Hij tot Zijn kind en erfgenaam aanneemt.

In dat wonder gaat de Heilige Geest de schuldverslagen zondaar inleiden. Dan zalft Hij je ogen om op Jezus te zien. Om Jezus te zien in Zijn ontluistering. Om Jezus te zien in de gelijkmaking aan ons menselijk vlees. Om het Woord te zien Dat vlees geworden is.

Dat is nu het zien des geloofs! Wat is het een zalig zien, om Christus te zien, Die ons in alles gelijk geworden is, uitgenomen de zonde. Wat is het een zalig zien om dat offer te aanschouwen, om dat bloed te aanschouwen en in de spiegel van het Evangelie Hem te ontdekken, Die alle aanbidding waardig is. Wat een gezicht, om vanuit eigen nood en verlorenheid te mogen zien op Hem, Die Zichzelf gegeven heeft, Die Zijn leven gegeven heeft, opdat doodschuldigen het eeuwige leven hebben zouden. Wat is het een zalig zien, om te zien hoe de Zoon Gods in onze plaats heeft willen staan, om te zien hoe Jezus in dat Goddelijke gericht afwilde dalen: ‘Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven.’

Dat is een zalig zien. Een vleeskruisigend zien. Het doet Gods kind aan de zonde sterven. Het maakt hem een vijand van de zonde en van het vlees. Het dringt hem om Gode welbehaaglijk te leven.

Dat zijn nu de werkingen van de Geest, waar Paulus van spreekt. Die werkingen doen je, te midden van je schuld en verlorenheid, zien op Jezus, Die bij God in het gericht wilde staan en dat voor zo één als ik ben. De werkingen van de Geest kruisigen de werkingen van het vlees. De werkingen van de Geest doden de werkingen van de zonde. Deze mensen hebben de belofte van het eeuwige leven.

 

Vleselijke begeerten en geestelijke begeerten; dat waren de twee hoofdgedachten vanuit deze aangrijpende geschiedenis. En nu moeten wij onszelf eens onderzoeken. Wat zijn nu de hoofdgedachten in ons leven: vleselijke gedachten of geestelijke gedachten? Jezus zegt: Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn (Matth.6:21).

We zagen waar de meeste Israëlieten hun schat hadden. Dat was niet in de hemel. Hun schat, hun verlangen, was hier beneden. Het uitnemendste was voor hen vlees. En waar eindigde dat leven? Romeinen 8 zegt het ons: ‘Die naar het vlees leven, zullen sterven.’

Het is te vergelijken met de loop van de Jordaan. De rivier de Jordaan begint in het noorden, daalt almaar af, gaat steeds sneller stromen en wordt steeds breder. Zo is het met de weg van de zonde ook. Het gaat steeds harder, steeds breder. Het stroomt steeds sneller. En waar eindigt die weg? De loop van de Jordaan eindigt in de Dode Zee. Daar in de dood eindigt de weg van het vlees. ‘Die naar het vlees leven, zullen sterven.’

 

Hoedanig is dan ons leven? Ik vraag niet hoe godsdienstig u bent, maar waar uw schat is. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Dan is ons hart boven of beneden. Dan zoeken wij de dingen die boven zijn of de dingen die beneden zijn. Voor je akkers leven, voor je werk, voor je carrière, voor de wereld, voor de zonde, leven naar het vrome, hoogmoedige eigen ik; dat is het vlees ten voeten uit. Dat is het toppunt van vleselijk leven: je eigen ik, het koesteren van je hoogmoedige, trotse, vrome ik.

Daar wil God het mes in zetten door deze boodschap van Kibrôth-Táäva; de graven van de lust. Want er is een uitnemender weg, gemeente: de weg van de Geest. Dat is de weg van het leven! Zoek dat leven te krijgen! God komt nog tot ons met Zijn Woord en Hij zegt: ‘Ik heb géén lust...’ Let er op, dat is nu Góds begeerte: ‘Ik heb géén lust in de dood van de goddeloze, maar daarin heb Ik lust, dat ze zich bekeren zouden en leven.’

Zo klopt de Heere aan ons hart. Zo legt Hij Zijn Woord aan ons vleselijk bestaan: ‘Bekeert u, bekeert u, want waarom zoudt gij sterven?’ Bid de Heere of Hij uw ogen wil openen voor de verlorenheid van uw eigen bestaan, hoe goed we dat ook weten te camoufleren. Alle bedekking buiten Christus en Zijn gerechtigheid is eeuwig tekort.

Wat is het een zegen, als we aan onze geestelijke nood zijn ontdekt. Als we in die crisis getrokken zijn, de strijd van vlees tegen Geest en Geest tegen vlees. Een zware strijd is het, een strijd die je eigen kracht ver overstijgt. En toch: God noemt zulke strijders niet meer vleselijk, maar Hij noemt hen geestelijk. Hij noemt hen geestelijk, die van deze strijd weten, die van deze worsteling in hun leven weten, van dat zuchten: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? (Rom.7:24).

Dan mag ik zulke strijders wijzen op de rijkdom van Gods beloften. Niet de oude mens, niet de vleselijke mens gaat erven, maar de nieuwe mens. De mens die uit God geboren is, die gaat erven. U kent de geschiedenis: al is Izak nog zo klein en zwak en al schijnt Ismaël groot en sterk te zijn, niet Ismaël, maar Izak is de erfgenaam. Volk des Heeren, zo zal die nieuwe mens eeuwig gaan erven, want die heeft de belofte van het eeuwige leven.

 

Amen.

 

 

Slotzang: Psalm 103:5

 

Hij zal Zijn volk niet eindeloos kastijden,

Noch eeuwiglijk Zijn gramschap ons doen lijden.

Hij is het, die ons Zijne vriendschap biedt.

Hij handelt nooit met ons naar onze zonden;

Hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten schonden,

Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.

 

 

Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Een zaaier ging uit…’ (deel 27)