Ds. L. Huisman - Johannes 15 : 2

De ranken in de Wijnstok

Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Geen ander evangelie’ (deel 3) van ds. L. Huisman (Uitgeverij P. Boekhout, 2002).

Johannes 15 : 2

Johannes 15
2
Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 138: 1, 4
Lezen : Johannes 15
Zingen : Psalm 25: 6, 7, 8
Zingen : Psalm 135: 12
Zingen : Psalm 89: 8

Het Woord van God dat wij u willen prediken, staat in Johannes 15 vers 2:

 

Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en alle die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.

 

Dit vijftiende hoofdstuk uit het Johannesevangelie behoort tot het testament van een Stervende. Het is één van de laatste hoofdstukken uit het leven van de Messias. De tijd is aangebroken dat Hij van dit leven zal scheiden en uit deze wereld zal teruggaan naar Zijn Vader. Als een laatste erflating heeft Hij de hoofdstukken 14, 15, 16 en 17 voor de oren Zijner jongeren uitgesproken, opdat hun hart niet ontroerd zou zijn. Want als de Herder geslagen wordt, dan zullen de schapen verstrooid worden.

Jezus wist volmaakt wat er in de volgende uren van Zijn leven aanstaande was. Daarom wapende Hij Zijn kinderen, die Hij liefhad, die Hem drie jaren lang omringden, met Zijn trouw en liefde.

Hij wapent ze tegen de grote verzoeking en beproeving die nu zal komen. Hij verkondigt ook nu de waarheid, dat alleen in Hem leven mogelijk is; dat alleen in de gemeenschap met Hem vruchten gedragen zullen worden van geloof en van bekering waardig.

Dat geldt voor de Kerk van alle eeuwen, voor de discipelen en ook voor ons. Een prediking zonder Christus is weldra een kerk zonder gelovigen, is een gemeente zonder leven.

 

In het vijfde vers zegt Jezus: Want zonder Mij kunt gij niets doen. Dat is de gulden wet van het Koninkrijk Gods en gelijk een regel die we steeds weer opnieuw moeten leren en waar we ons bij onze arbeid telkens op moeten bezinnen.

Het moet steeds weer het eerste zijn, wanneer Christus ons roept tot een taak in het leven, dat we ons bezinnen op dit woord van Jezus: Want zonder Mij kunt gij niets doen. Maar omgekeerd is het ook waar, wat Paulus door de Geest spreekt: Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft (Fil.4:13).

 

Nu, in ons teksthoofdstuk vergelijkt de Heere Zijn gemeente bij een wijnstok en ranken. Hij zegt: Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman. Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.

Al aanstonds vertelt de Heere ons hier dat er twee soorten ranken zijn in de Wijnstok. Hij is de Wijnstok. U weet, de Heere gebruikt vaak beelden, ontleend aan Zijn tijd en aan het land waarin Hij leefde.

Hier gebruikt Hij het beeld van de wijnstok, bij de Israëliet bekend, omdat elke Israëliet een wijnstok opzij van zijn huis had, zoals het nog is in oosterse en Afrikaanse landen. De wijnstok wordt aan elk huis dat vrij staat, gevonden. Het was dus een bekend beeld voor de discipelen en voor degenen die zij moesten onderwijzen.

 

Nu, zegt de Heere, zoals het is met de wijnstok, die u allemaal kent, zo is het ook met Mij en met Mijn gemeente. Er zijn twee soorten ranken, in sommige opzichten gelijk en toch niet hetzelfde. Ze zijn allen in de Wijnstok. Hoe? Wel, zoals we hier in het huis van God gekomen zijn, zijn we allen ranken in de Wijnstok.

Wij zijn geen heiden meer; wij zijn ook geen gedoopte heidenen, zoals wel eens gezegd wordt, dat als je nog onbekeerd bent, dat je dan nog maar net een gedoopte heiden bent. Dat is een leugen. Iedereen die gedoopt is, is een rank in de Wijnstok. Niet omdat hij beter is dan de ander die niet gedoopt is, maar omdat het God behaagd heeft ons Zijn verbond te openbaren en te houden tot in het late nageslacht. Dat is dus niet dankzij iets dat ons uitnemender maakt dan onze buurman die niet gedoopt is, maar dat is de genade van God.

 

Er wordt wel eens gevraagd: ‘Dominee, wat betekent nu die doop voor mij, als ik de Heere Jezus niet ken en ik in mijn hart voel dat ik eigenlijk nog mijn eigen leventje leef?’

Wel, dat betekent dat u een rank bent in de Wijnstok, dat u het merk- en veldteken van Koning Jezus draagt, dat Hij u genomen heeft uit deze tegenwoordige, boze wereld en dat Hij u door de Rode Zee gebracht heeft en Hij u met het volk van Israël op de weg naar Kanaän gezet heeft. Dat betekent het! Dat zijn de onuitsprekelijke voorrechten voor ons die het teken en zegel van Gods genadeverbond hebben ontvangen. Ranken in de Wijnstok.

Maar toch, let erop, dat is de andere zijde: nergens worden we in de Bijbel opgeroepen te geloven in ons gedoopt-zijn. Helaas ontmoeten we heel veel van zulke mensen. Al is het nu misschien niet in onze Gereformeerde Gemeente, maar toch, u komt het tegen in ons land, onder het volk waar wij wonen, waarvan wij deel uitmaken.

We ontmoeten zelf ook dikwijls mensen die geloven in hun gedoopt-zijn. Omdat ze gedoopt zijn, geloven zij dat ze daarom kinderen van God zijn en dat ze daarom in de hemel zullen komen als ze sterven. Als je vraagt: ‘Wat betekent dan uw geloof? Kent u dan werkelijk wel iets van de strijd tussen leven en dood, tussen Licht en donker? Kent u dan in uw eigen leven iets – denk aan de tekst van heden – van die openbaringen van Gods genade in de Heere Jezus Christus? Is dat ook voor u een openbaring geweest? Iets wat eerst voor u verborgen was, wat u niet zag, waar u geen oog voor had, wat u niet liefhad, maar wat toen over u gekomen is als een goddelijke openbaring, die u geloven en omhelzen mocht?’, dan zeggen ze: ‘Ja, maar dat is toch niet nodig, we zijn toch gedoopt en in de doop heeft God ons toch beloofd dat we kinderen van God zijn en dat Hij ons rechtvaardigt en heiligt en dat Hij ons eenmaal in Zijn heerlijkheid zal opnemen?’

Pas op! Dan gelooft u in uw gedoopt-zijn. Maar dat zal u niet baten. U wordt niet zalig omdat u lid bent van de Gereformeerde Gemeente, of omdat u gedoopt bent. U wordt zalig wanneer u die God, Die u gemerkt heeft, Die u apart gezet heeft, Die u met Zijn volk op de weg naar Kanaän geplaatst heeft, zielsbevindelijk leert kennen als de God van het verbond, als de God van Abraham, Die Zich in Jezus Christus geopenbaard heeft als Redder van zondaren.

 

Dáár valt de scheiding, daar valt de deling. Twee soorten ranken, die in sommige opzichten gelijk zijn en toch niet hetzelfde. Wij zijn gedoopt, wij zijn samen op de christelijke school geweest, we hebben samen het catechetisch onderwijs ontvangen, we hebben samen belijdenis des geloofs gedaan, we hebben samen misschien wel aan het Avondmaal des Heeren aangezeten. Want daartoe roept God de gelovigen telkens weer op. En dan toch zegt Jezus in Zijn afscheidsrede: ‘Mijn geliefde discipelen, let er op, doorzoekt uzelf. Laat Mijn Woord een spoorslag zijn om tot helderheid en tot duidelijkheid te komen.’

Maar kunnen wij dan oordelen? Staat er niet op een andere plaats in de Bijbel: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt (Matth.7:1). Ja, dat is waar, dat is een Bijbelwoord, en God bedoelt daarmee dat wij niet over iemands hart hebben te oordelen, want God alleen kent het hart van de mens. Wij hebben het eindoordeel niet over iemand uit te spreken, maar we worden natuurlijk wel geroepen om te oordelen. Ons hele leven is een roeping om te oordelen tussen schijn en zijn, tussen goed en kwaad.

 

Jezus zegt: ‘Aan hun vruchten zult gij ze kennen. Een goede boom brengt goede vruchten voort.’ Met andere woorden: Mensen let er op. Kijk naar uw eigen leven, u kunt het weten óf u in waarheid een kind van God bent, een gelovige, een vruchtdragende rank in de Wijnstok, óf dat u een rank in de Wijnstok bent zonder dat u vruchten draagt.

De prediking van de Heere Jezus heeft met dat laatste bijzonder rekening gehouden. Vandaar al die gelijkenissen over het Koninkrijk der hemelen, zoals van een dorsvloer met kaf en koren, een akker met tarwe en onkruid, een visnet met goede en kwade vissen, een gezelschap van vijf wijze en vijf dwaze maagden.

O, nee, de Heere Jezus heeft de mensen geen blinddoek voorgedaan en Hij heeft niet gezegd: ‘Kinderen van Abraham, het staat goed met u. Daar die heidenen, dat zijn vijanden.’ Nee, Hij heeft er ernstig op aangedrongen: ‘Kijk naar Mij, Ik ben de Wijnstok en kijk naar uzelf. Draagt u de vruchten van de vereniging met Mij? Beproeft de geesten, ook uw eigen geest, of ze uit God zijn.’

 

Dan behoeven we niet in het duister te dwalen. In Galaten 5 vers 22 noemt de Heere een hele rij vruchten die gezien worden aan de boom, aan de rank die wezenlijk in de Wijnstok is geplant. Ik noem ze zomaar vlug, ik ga niet over deze tekst preken.

Dan wordt in de eerste plaats genoemd de liefde, als de vrucht des Geestes. De vrucht van het inzijn in Christus is de liefde. Liefde van God en liefde tot God en liefde onder elkaar. Geen liefdoenerij. Ach, daar zijn we over het algemeen nog wel goed in. Maar echte liefde is geven zonder te hopen iets terug te ontvangen. Echte liefde is getoetst aan de liefde des Vaders, Die Zijn Zoon gegeven heeft, Zijn Eniggeborene, om zondaren te redden. Zo ook onze liefde. Wanneer het een liefde is die vrucht is van het inzijn in Christus, dan is het een geven, een opofferen van onszelf met diepe blijdschap.

Dan bedoel ik natuurlijk niet – en dat bedoelt de Heere ook niet in dat hoofdstuk – de blijdschap waarmee de wereld blij is. Blijdschap over niks. Lol maken, pret maken, ach, die blijdschap kunnen we zelf wel maken. Maar blijdschap in God, door God, vanwege de goedheid en de genade, de liefde en de trouw van God. Die blijdschap die ons hart meer aan de dienst van de Heere verbindt.

Vrede, die vrede waarvan de Bijbel zegt: Die alle verstand te boven gaat (Fil.4:7). Vrede met God en vrede met de schepselen. Lankmoedigheid, goedertierenheid, geloof. Dat betekent niet zozeer de planting van het geloof, maar de oefening van het geloof. Geloof in God, geloof in het werk des Heeren. Vervolgens nog zachtmoedigheid en matigheid. Dat zijn de vruchten van de Heilige Geest, de vruchten van het inzijn in Christus.

Want in Lukas 3 vers 9 staat: Alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Er staat niet: alle boom dan die zure vruchten voortbrengt, of slechte vruchten voortbrengt, maar er staat: alle boom dan die géén goede vrucht voortbrengt.

 

Maakt dit dan nog verschil? Jazeker. Ik denk dat er mensen in de kerk zijn die zeggen: ‘Nou ja, van die liefde, blijdschap, vrede, zachtmoedigheid en matigheid, daar heb ik nu niet zoveel van, daar kan ik me niet over beroemen, maar tenslotte ben ik ook geen zondaar. Ik kom niet in de kroeg en ik ben nog nooit, althans zeer weinig, dronken geweest, en ik houd er ook geen andere vrouwen op na. Ik probeer me ook zoveel mogelijk te beheersen als ik kwaad ben. Ik zeg wel eens een lelijk woord, maar een vloeker ben ik ook niet. Ik houd er niet van om niet naar de kerk te gaan. Mijn vader en moeder hebben mij in de kerk grootgebracht en ik wil bij de kerk blijven. Je moet ook niet denken dat ik zomaar denk zalig te worden. Ik vraag er ook ernstig om, hoor. Ja, dominee, meer kan een mens er toch ook niet aan doen.’

Ja, u kent dat misschien wel, vreselijk! Men denkt dan toch nog wel, al is het dan niet door de deur Christus, ergens door een achterdeur, laat ik nu niet zeggen in de hemel te komen, maar toch wel ergens in een achterkamertje van de hemel. Dan komen we met zulke gedachten toch niet in de verlorenheid, want daar zijn we dan toch net te goed voor. We dragen wel geen goede vruchten, dat durven we niet te zeggen, maar we zijn tenslotte ook niet zo slecht dat God ons naar de hel zal sturen. ‘Nee,’ zegt men, ‘dat kan ik toch niet denken van de Heere, dat ik verloren zal gaan.’

 

O geliefden, als u dat wel geloofde, dan zou u de dag niet eindigen voordat u God met uw hele ziel te voet gevallen was. Als u in waarheid zou geloven dat u uitgehouwen zult worden als u geen goede vruchten draagt, dan was het nu de ure van uw bekering.

O, dat God daartoe deze roepstem in uw leven gebruikte en dat u deze roepstem ter harte zoudt nemen. Nee, het is geen verontschuldiging en u komt er niet mee klaar om te zeggen: ‘Ja, maar een mens kan toch zichzelf niet bekeren en we zijn toch geneigd tot alle kwaad en we kunnen toch niets goed doen voor de Heere? Wat eist de Heere dan van ons, wat moeten we dan nog meer doen? De Heere weet toch hoe ernstig ik ben en hoe dikwijls ik er aan denk en hoe vaak ik bid?’ Maar God zegt: ‘Als u geen goede vrucht voortbrengt, dan wordt u uitgehouwen en in het vuur geworpen!’ Dat is de boodschap die God u nu brengt.

Is het dan niet waar, wat u zegt? Helaas wel, maar het is niet tot uw verontschuldiging aan te voeren. Als er geen weg ter verlossing was, als Jezus niet gekomen was, dan had u een voorwendsel. Dan kon u zeggen: ‘Ik kan er toch ook niets aan doen, ik ben toch een gevallen zondaar? Men kan toch immers van een kwade boom geen goede vruchten verwachten?’ Dat zal waar zijn, dat zou een reden tot verontschuldiging zijn.

Jezus zegt: ‘Als Ik niet gekomen was…’ Maar nu Hij gekomen is, om goddelozen te bekeren, om zondaren zalig te maken, nu hebt u geen verschoning meer om onbekeerd te blijven. Nu heeft u geen verschoning meer om achter uw onmacht of onwil, of wat het dan ook is, weg te kruipen.

 

We zingen het zo vaak: ‘Al wat u ontbreekt, dat schenk Ik, zo gij het smeekt, mild en overvloedig.’ Hoort u dat? Of meent u het niet, als u dat zingt? Al wat u ontbreekt… dat is ook een gebroken hart, dat is ook kennis van uw zonden, dat is ook het wenen over uw zonden, dat is ook het neervallen voor God, al die dingen die Gods kinderen leren. Al wat u ontbreekt, dat schenk Ik, zo gij het smeekt.

Zo zegt de Goede Herder het! Ja, ik weet wel wat u nu gaat zeggen. ‘Ja maar, kijk, dat smeken, dat is toch het smeken van een oprechte? En ik ben geen oprechte.’ Heeft de Heere in Zijn Woord ergens aan u een voorwaarde van oprechtheid gevraagd, eer Hij u wil horen? Roept Hij niet de doden? Zullen doden niet horen de stem van de Zoon van God en leven?

Al wat u ontbreekt... Daarom, als u geen vruchten draagt, dan kunt u daarvan niet de schuld op God schuiven. Laat het toch eens op uw harten wegen. U bent de schuldige, als u nog onbekeerd bent. Ook als u wel een kind van God bent en u gaat in het duister, en u moet klagen over uw verloren staat, of u moet klagen over uw omzwervingen, of u moet klagen over de verberging van Gods aangezicht.

De schuld ligt niet bij God. Jezus zegt: ‘Ik ben gekomen, opdat Mijn schapen het leven hebben en opdat zij overvloed hebben.’

 

Er is menigerlei genade Gods, en de rivier Gods is vol water. Maar als u geen vruchten draagt, dan staat er: Die neemt Hij weg! Ze waren in de Wijnstok, in de gemeenschap met Christus door de doop, door het leven in de gemeente, door de beademing van de Heilige Geest. Want er is in het leven van elk mens in de kerk een tijd, dat hij niet ver is van het Koninkrijk Gods. Een tijd dat Jezus u bemint, zoals Hij de jongeling beminde, die vroeg: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? (Luk.18:18). Jezus had hem lief; het was een rank in de Wijnstok.

 

O, vergeet de zegeningen niet, want de goedertierenheden van God leiden tot bekering. Laten dan de goedertierenheden van God in uw leven u nu tot bekering leiden. Want alle rank die geen vrucht draagt, die neemt Hij weg.

Wat betekent dat? Ach, sommigen neemt Hij reeds weg vóór zij sterven. Ze verharden onder de prediking; of ze lopen uit de kerk weg. Ze vinden er niet wat hun hart zoekt. Ze gaan de breeveertien op, ze gaan de wereld in. Ze denken niet meer aan God en aan Zijn dienst. Anderen vallen in zulke zware zonden, waardoor zij zichzelf van de gemeente Gods lossnijden. Sommigen sleept de duivel reeds bij het leven in zijn hol en ze worden overgegeven aan drank, drugs en seks en al de zonden die de satan als het hoogste genot in deze tijd welig onder de mensen uitstrooit.

Hij neemt ze weg. Ouders, ga uw kinderen eens na in uw gedachten. Broers en zussen, misschien vaders en moeders, die zich vroeger met u vergaderden in Zijn huis, en die ‘s Heeren lof zongen, onder de stammen Israëls, die opgingen naar Sion, Hij neemt ze weg, verhard, verloren in een wereld van zonden en schuld. En eindelijk het ergste: die neemt Hij weg als de dood komt. Hij stuurt Zijn engelen en zegt: ‘Bindt ze aan handen en voeten en werpt ze in het vuur, in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is.’ Die neemt Hij weg!

 

O geliefden, laat het zo ver met u niet komen. U bent nog in Gods bedehuis onder de beademing van de Heilige Geest, onder de vleugelen van Jezus Christus. U bent nog in de Wijnstok, nog niet weggenomen. Laat het nu toch eens dringen om te zeggen: ‘Heere, dat kan toch niet langer, ik wil zo niet langer en ik kan zo niet langer leven. lk wil niet langer twee heren dienen, ik wil niet langer mijn zonden vasthouden en toch bidden om genade en vergeving. Heere, ik wil nu aan Uw zijde gaan staan, ik wil U nu te voet vallen en wil nu plechtig ook van mijn kant het verbond, dat U van Uw kant aan mijn voorhoofd betekend en verzegeld hebt, voor Uw aangezicht bevestigen.’

En u steekt uw hand op naar die God, Die leeft tot in alle eeuwigheid, en u zweert Hem trouw en u doet wat u beloofd hebt.

Smeek God om de genade van de Heilige Geest, op grond van dat verbond, dat van geen wankelen weet, Die God ook aan u in Zijn verbond heeft toegezegd, opdat u alzo als een arme, als een ellendige, als een verlorene, als een onvruchtbare mag ervaren: ‘Uw vrucht wordt uit Mij gevonden.’

 

Alle rank die in Mij – vergeet het woordje ‘in Mij’ niet – geen vrucht draagt… Want anders kan het wel schijnen dat er nog heel wat activiteiten zijn, ook in de gemeente, die duiden op vruchten, maar als het vergeten wordt: In Mij, dan is alles tevergeefs. Evangelisatie tevergeefs, zendingswerk tevergeefs, catechisatie tevergeefs, jeugdwerk tevergeefs en noem maar op, enige arbeid in de kerk van God, als er vergeten wordt: Alle rank die in Mij geen vrucht draagt…

Want zonder Mij kunt gij niets doen. Het kan alleen maar in de gemeenschap met Hem, Die van de Vader gegeven is als het Lam Gods Dat de zonde der wereld wegneemt. Dus om het nu maar eenvoudig kort en goed te zeggen: alle arbeid die we doen zonder het geloof in de vergeving van onze zonden, zonder het geloof in de liefde van onze getrouwe God en Zaligmaker, die we doen zonder het zien van Zijn arbeid, is tevergeefs.

Een prediking zonder Christus is niets, maar dan ook niets waard. Een kerk die niet leeft uit de Bron, verdort.

 

Alle rank die in Mij geen vrucht draagt… Dat geldt ook voor ons. Ons, die God heeft opgezocht en getrokken uit de duisternis en Die ons gebracht heeft tot Zijn wonderbaar licht.

Ach, al het geploeter, al het gewerk, al het gezweet, al het gepreek en al het gebed en alles wat wij doen zonder de gemeenschap met de Heere Jezus Christus, zonder te zien op het Lam Gods, Dat gestorven is om onze zonden, dat is ijdel en waardeloos. We komen er wel achter in de praktijk van het leven, dat we alleen zalig worden door het naakte geloof in het offer van onze Heere Jezus Christus. Dat we alleen door het zien op Hem, door het leven uit Hem, door het schuilen bij Hem, en door het sappen trekken uit de Wijnstok, iets kunnen doen wat tot heil is van onze ziel en tot nut van de gemeente.

 

We zingen nu eerst Psalm 135 vers 12:

 

Sion, loof met dankb’re stem
God, uw Heer’, die eeuwig leeft,
En het schoon Jeruzalem,
Door Zijn woning luister geeft;
Loof Hem, voor uw heilrijk lot;
Loof al juichend uwen God!

 

En vervolgens: allen die vrucht dragen, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht dragen. Ja, degenen die vrucht dragen, die andere ranken, die gelijk schijnen aan die eerstgenoemde ranken maar die wezenlijk anders zijn, die dragen vrucht, maar helaas, ze zijn niet volmaakt. Dit is niet alleen beschamend voor de discipelen, maar het is ook leerzaam. Er waren er al bij de discipelen die zeiden: ‘Maar ik zal nooit aan U geërgerd worden.’ ‘Nee, al ging U de dood in, nee, dit zal nooit gebeuren’, heeft Petrus gezegd, en desgelijks zeiden ook al de discipelen.

Ze waren al heel wat gevorderd met de genade die de Heere hun gegeven had, maar het was uitgegroeid in het blad en in het hout, maar niet in de vrucht.

 

O, zo gebeurt het menigmaal, ook met ons die God tot Zijn kinderen gemaakt heeft. We zijn door de kracht des Geestes tot een nieuw leven gewekt en zijn begonnen om vruchten te dragen, maar door diezelfde sappen spruit er nochtans zoveel hout en zoveel blad uit, dat eigenlijk bestemd is voor de vrucht, dat de Heere het nodig acht om hen die vruchten dragen, te snoeien. Want allen die vrucht dragen, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht dragen. Dan wordt de kracht, die God ons gegeven heeft, misbruikt. Dat gebeurt ook in het leven van Gods kinderen, dat zij geen sieraad van genade meer zijn.

 

U kent ze misschien wel, ook uit uw omgeving. Mensen van wie u zegt: ‘Ja, het is echt een kind van God, maar het is een rol prikkeldraad, het is een echte harde bonk. Hij leunt en steunt op zijn eigen bekering en dat is nog waar ook. God heeft hem zo bekeerd en God heeft hem in die weg die hij vertelt geleid, maar er is geen liefde en geen geur van genade meer aan. Met de botte bijl timmert hij er bovenop, overal waar het niet is naar zijn systeem of naar zijn mening. Hij kan liefdeloos handelen en hij kan grove taal uitslaan als een heiden, allemaal onder het mom van: Ja hoor, mijn natuur is niet bekeerd.’

Geliefden, daar weet God raad op. Allen die vrucht dragen, die Hij vernieuwd heeft, die reinigt Hij, staat er. En dat doet Hij door te snoeien. Hij gebruikt daarbij het snoeimes. Dat kunnen wij in de Bijbel op vele plaatsen vinden.

Als Abraham op de beloften Gods steunt, maar eigenlijk vindt dat die beloften toch te lang uitgesteld worden, dan neemt hij Hagar en dan vervult hij zelf de belofte, maar God snijdt die wilde rank af en Hij zegt: ‘Nee, met Izak zal Ik Mijn verbond oprichten! Niet uw geknoei, Abraham, maar Mijn trouwverbond zal blijven staan.’

En als Simson, als verlosser van Israël, de Filistijnen met een ezelskinnebakken vermorzeld heeft, dan staat hij daar op kakebeenshoogte en dan zegt hij: Met een ezelskinnebak, een hoop, twee hopen, met een ezelskinnebakken heb ik duizend man geslagen (Richt.15:16). Dan staat hij daar. Ja, het is waar, hij had het in de kracht van de Heere gedaan. Hij was werkelijk een nazireeër Gods. De Heere had hem geroepen om Israël te verlossen van de Filistijnen. Niet door de sterkte van zijn arm, maar door de kracht van de Heere had hij duizend man verslagen. Maar zodra die loot in de rank doorschiet, zegt God: ‘Wacht even, Simson’, en dan komt hij daar op de rotssteen Lechi en hij denkt te sterven van dorst. Dan roept hij: ‘Ach, Heere, Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven, zou ik dan nu van dorst sterven en vallen in de hand dezer onbesnedenen?’ Ziet u, dan snijdt God dat hele onvruchtbare stuk van die loot af en dan komt Simson weer terecht waar God hem wil hebben. Dan vraagt hij: ‘Moet ik nu sterven van dorst?’ En dan zegt de Heere: ‘Nee, dat hoeft niet hoor, u bent echt Mijn kind, u bent Mijn knecht, Ik heb u uitverkoren. Maar die wilde loten moeten er af. Het is niet uw hand en uw sterkte, Simson, maar het is Mijn hand die u kracht gaf.’

 

Zo kan ik doorgaan, ook uit het Nieuwe Testament. Ik noemde het straks, als Petrus daar staat als een leeuw en hij trekt zijn zwaard uit de schede en zegt: ‘Wat? Wilt u aan Jezus komen, dan zult u met mij te doen krijgen’, en hij slaat de dienstknecht van de hogepriester zijn oor af. Maar even later neemt hij de benen, en als hij terugkomt verloochent hij driemaal zijn Meester, zo schandelijk en zo ontzettend, dat we daarvan nog met huivering lezen. Dan zeggen we: ‘Petrus, ben jij nou die man die zijn leven voor Jezus wilde geven?’ Waarom toch? Wel Petrus schoot ook door als zo’n rank, zonder vrucht te dragen. Ja, hij droeg wel vruchten, maar de Heere wilde dat hij méér vrucht zou dragen en daarom snoeide God er een stuk af. Daarom moest Petrus naar buiten, want hij weende bitterlijk.

Toen vond Jezus hem. Want op de Paasmorgen ging Hij eerst naar Petrus. Want Petrus lag daar in de diepte van zijn ellende. God had hem gesnoeid en nu mocht hij weer Zijn lammeren weiden en Zijn schapen hoeden.

 

Waardoor gebeurt dat snoeien? Gebeurt dit werkelijk door tegenspoed? Gebeurt dat door slagen, rouw, moeite en verdriet? Eigenlijk niet. Gijlieden zijt nu rein, staat er in het volgende vers, om het woord dat ik tot u gesproken heb. Kijk, als de slagen op zichzelf ons tot God zouden brengen, dan moesten Judas, Ezau en Kaïn en al deze mensen die zoveel verdriet hadden, tot oprechte christenen wedergeboren zijn. Want nood leert wel bidden, dat is waar, maar nood leert net zo hard vloeken, en dat is ook waar!

Nee, de nood, het snoeien op zichzelf, de schuldbelijdenis, de pijn van de scheiding, de vervloeking die op ons ligt, het gevoel van verlorenheid maakt ons op zichzelf niet beter. Een Kaïnsberouw en een Judasbekering brengen ons niet aan het hart van de Heere.

Maar in het midden van die pijn, in het midden van die benauwdheid, in het midden van die ontdekkende weg, die God met Abraham, Mozes, Simson en Petrus hield, is het, het Wóórd. Gijlieden zijt nu rein om het woord. Dan is het het Woord van God, dat behoudende Woord, dat reddende Woord, dat evangeliewoord, dat in het midden van onze ellende tot ons komt. Als de Heere Petrus opzoekt, als de Heere aan Abraham opnieuw het verbond bevestigt, als de Heere Simson weer water geeft in zijn stervensdorst, dan is het het Woord dat de Heere in onze nood tot onze redding tot ons zendt. Dat heerlijke evangeliewoord, dat is het wat ons weer op het rechte pad brengt. Dat is het wat ons weer terugbrengt tot de Heere, waarmee Hij, nadat Hij ons verdrukt heeft, ons weer troosten wil.

O, dan leert de Heere ons lijdzaamheid. Dan leert de Heere ons, in de wegen die Hij met ons gaat, op Zijn hart te letten. Er was niemand zo vroom als Job, toen niet en nu niet, en er heeft niemand in zijn leven zo het snoeimes moeten ervaren als Job. Want God straft zijn kinderen niet meer. God straft de zonden niet tweemaal. Hij heeft onze zonden in onze Borg en Zaligmaker gestraft en wij zijn nu voor eeuwig van de straf ontheven. Maar God tuchtigt ons, dat is wat anders! Als we van Hem afwijken, als we tegen Hem zondigen, als onze liefde verkilt, als we het weer alléén kunnen, zonder Jezus, dan komt Hij ons tegen met de roe en bittere tegenheên. Nee, dat is geen straf, dat zijn Zijn vaderlijke kastijdingen.

 

O, dat ziet Asaf als de Heere Zich over hem neerbuigt, als Asaf daar als een morrend kind in zijn ontevredenheid neerligt en zegt: ‘Ik heb gedacht dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijn ogen.’

Misschien is het bij u ook zo, dat u zegt: ‘Ja maar, ik heb ook wel eens ervaren dat God Zijn genade in mijn leven verheerlijkte, maar nu, welk een zee van rampen en ellende, eenzaamheid, weduwschap, tegenslagen, ziekte, moeite met de kinderen, verdriet van de familie, zorgen en problemen in de gemeente van de Heere.’ Het gaat anders dan u graag zou willen en het wordt u allemaal te zwaar; het wordt u allemaal teveel.

Ach, indien u de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen. En dan moet u maar een streep zetten onder het woord ‘verdraagt’. Gij hebt de lijdzaamheid van Job gehoord, zegt het Woord van God. Als God u snoeit, dan doet Hij dat niet met een boos hart en dan doet Hij dit niet met een toornig gelaat; al denkt u dit, al voelt u het misschien zo. U moet niet altijd leven op uw gevoel, want dat misleidt u soms. U moet leven op Zijn Woord! Zijn Woord kan niet falen, uw gevoel wel.

Als we straks voor het gericht Gods zullen staan, dan zullen we zeggen: ‘Heere, ik heb gehoopt op Uw Woord.’ En dan zullen we niet beschaamd worden, want God heeft Zichzelf aan Zijn Woord gebonden en Hij heeft ons ook aan Zijn Woord gebonden.

 

Als we nu de inhoud van dit Woord mogen zien: Jezus Christus en Die gekruisigd, dan is het heerlijk als we vruchten mógen dragen, als we mógen liefhebben, als we barmhartigheid mógen bewijzen, als we lankmoedig mógen zijn, maar dan is het ook heerlijk als God ons snoeit, als we dat Woord er maar in mogen horen, als we maar mogen zien: ‘Heere, dit is nu de weg achter U aan. Heere, dat zijn nu de overblijfselen van Uw lijden die ik in mijn vlees mag ervaren; dat is nu de vijandschap van de wereld, die ik mag ervaren, omdat ik niet meer van de wereld ben.’

O, dan kermen we niet en dan kreunen we niet en dan zeggen we niet tegen iedereen dat wij toch zo’n zware weg hebben, maar dan danken we God dat Hij toornig op ons geweest is, dat Hij ons gekastijd heeft, dat Hij ons voor een klein ogenblik naar het scheen verlaten heeft, maar dat Hij Zich met eeuwige goedertierenheden over ons heeft neergebogen.

 

Wel, geliefden, dan beginnen we weer vruchten te dragen! De tijd is om. Kom, geef er eens antwoord op. Jongens en meisjes, ken je het voorrecht, besef je het voorrecht, leef je naar het voorrecht dat God je gegeven heeft, namelijk een rank in de Wijnstok te zijn?

Denk het eens in, we maken het mee, duizenden en nog eens duizenden zijn geen ranken in de Wijnstok. Ze sterven zoals ze geleefd hebben, zonder de kennis van God en van Zijn Zoon, Jezus Christus. Wat heeft God er toch mee voor, dat Hij u vanaf uw geboorte in het licht van Gods Woord laat leven? Wat heeft God er toch mee voor in uw leven en wat denkt u ermee te doen, dat u het merk- en veldteken van Jezus Christus draagt?

Wat denkt u dat er zal gebeuren met een soldaat uit het Nederlandse leger, die in Rusland aan de kant van de communisten tegen ons gaat vechten? Wat denkt u, dat er zal gebeuren als deze man gevangen genomen wordt? Hij wordt met een smadelijke dood gedood. Hij heeft zijn land en volk verraden. Hij is onder een ander vaandel gaan strijden, tegen zijn eigen mensen.

Aan welke kant staat u? Hoe denkt u, hoe leeft u? Kom, zeg het eens tegen God. Word toch eens beschaamd vanwege uw ontrouw en zeg het eens voor de Heere: ‘Heere, ook ik ben een rank in de Wijnstok, maar zonder vruchten.’ Hoe lang kan dat nog duren?

 

Kom, de tijd is voorts kort! Wat ik zeg, dat zeg ik u allen: Waakt, want gij weet de dag van uw dood niet. Misschien – God weet het – is het de laatste keer dat u het evangelie hoort. Dat zou toch niet onmogelijk zijn?

Misschien is het de laatste keer dat ik tot u de boodschap van Gods genade mag brengen. Ik hoop het niet, maar het kan toch? En dan te sterven door een ongeluk, door een ziekte, en dan zonder vrucht? Afgesneden, weggeworpen, verlaten van God voor eeuwig… denk het eens in! Ach, laat zulk een dwang voor u niet nodig wezen. Het is nu de welaangename tijd. Christus, Hij dringt u vruchten te dragen. Als u uw ledigheid ziet, als u uw zondigheid ziet, breek er toch mee, want anders breekt de zonde u.

‘Ja,’ zegt u, ‘ik kan het niet.’ Welnu, God weet ook dat u het niet kunt, en daarom heeft Hij Zijn Zoon gegeven. Vlucht dan tot Hem. Roep Hem aan, terwijl Hij nabij is.

Zeg tot Hem: ‘Heere Jezus, hier sta ik als een jongen of als een meisje, gebonden aan de zonden, en ik kan er niet van loskomen, maar U kunt het wel! Heere, U heeft het toch meer gedaan!’ Lees maar in de Bijbel. Laat al die voorbeelden van die mensen die Christus losgemaakt heeft, u ten spoorslag zijn. Dat u zou zeggen: ‘Heere, daar die vrouw heeft U geholpen, daar die man heeft U gered en daar die zondaar heeft U gezaligd. Ach, Heere, U zegent anderen, maar zegen ook mij!’ Dan zult u zien wat God doet. Hij is traag tot toorn en Hij is groot van barmhartigheid.

 

Als de liefde Gods uw hart vertederd heeft, als u zich zag als een vruchteloze, als een wegwerpelijke rank voor God, waar heeft u dit gebracht? Aan de voeten des Heeren? Dan heeft Hij voor u het geheim geopenbaard, en de verlossing ontsloten in de Verlosser, de Heere Jezus Christus. Voor alle rank die in Mij geen vrucht draagt. Maar ook voor alle rank die in Mij vrucht draagt. Laten we het nooit vergeten: alleen in de gemeenschap met Hem, denkende aan Hem, levende uit Hem, biddende tot Hem, verenigd door het geloof met Hem, de ware Wijnstok, Die door de Vader is ingesneden, ingekerfd in het hout van Golgotha. Opdat wij tegen nature in die goede Stam, in die goede Olijfboom, in die goede Wijnstok zouden kunnen worden ingeënt.

O, dat heeft Jezus Zijn leven gekost, dat wij vruchten kunnen dragen. Denk daar veel aan als toorn in u oprijst, als de duivel u verzoekt, als de zonde de overhand op u heeft. Zeg dan tot uzelf: Zou ik Jezus langer bedroeven, Die de weg gegaan is van krib naar kruis om mij te verlossen?

In de gemeenschap met Christus kunt u niet zondigen. In de gemeenschap met Christus moeten uw liefste zonden er aan. Als u in Hem bent, door het geloof ziende wat Hij gedaan heeft, door Zijn grote liefde, dan wordt u een vruchtdragende rank. Dan gaan we op Hem lijken, dan gaan we Zijn beeltenis vertonen, dan geeft u uw rug degenen die u slaan. Dan buigt u onder uw broeder, dan komt er liefde en vrede, dan komt daar God Zelf.

 

En is het hier vaak nog dat we van onszelf moeten zeggen: ‘Ach, de vrucht is zo schaars, het is maar zo magertjes. Hoe zal de Heere mij vinden?’ Welnu, daar zal Hij Zelf voor zorgen: Opdat zij méér vrucht dragen. Is het hier te weinig, is het hier naar uw bevatting nog te min, wacht dan de tijd af dat Hij voor de laatste keer het snoeimes zal gebruiken om die laatste wilde loten weg te kappen en u als een vruchtdragende rank zal binnendragen in het huis Zijns Vaders. Petrus, Jakobus, Johannes en al degenen die een even dierbaar geloof met hen ontvangen hebben.

Dan zullen we nooit meer wilde ranken laten uitschieten, dan zullen we nooit meer zonden doen, want daar zal geen zonde meer zijn. Daar zullen we eeuwig mogen vertellen, uitzingen, wat God voor ons gedaan heeft. Daar zullen we in storeloze lofzangen, de kroon werpende aan de voeten van het Lam, Hem al onze liefde waardig schatten. Wat we hier graag wilden doen, dat zullen we straks volmaakt mogen doen, en we zullen Hem zien zoals Hij is. Kinderkens, verheugt u in uw Heiland.

 

Amen.

 

 

Slotzang: Psalm 89: 8

 

Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d’ ere toegebracht;
Wij steken ‘t hoofd omhoog en zullen d’ eerkroon dragen,
Door U, door U alleen, om ‘t eeuwig welbehagen;
Want God is ons ten schild in ‘t strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven. 

 

 

Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Geen ander evangelie’ (deel 3) van ds. L. Huisman (Uitgeverij P. Boekhout, 2002).