Ds. P. Mulder - 2 Kronieken 29 : 10
Hizkia's verbondsvernieuwing
2 Kronieken 29 : 10
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 72: 1 | |
Lezen : | 2 Kronieken 29: 1-11, 18-29 | |
Zingen : | Psalm 106: 4, 11, 24 | |
Zingen : | Psalm 85: 1 | |
Zingen : | Psalm 113: 1 |
Onder de inwachting van de hulp van des Heeren Geest willen wij in deze dienst stilstaan bij het gelezen Schriftgedeelte, 2 Kronieken 29, en het tekstwoord vindt u nader in het tiende vers:
Nu is het in mijn hart een verbond te maken met de Heere, de God Israëls, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere.
Het thema van de preek is: Hizkia’s verbondsvernieuwing.
Drie gedachten:
1. Te midden van een afvallig volk
2. In de weg van het offer
3. Tot verheerlijking Gods
Hizkia was één van de meest godvrezende koningen van het rijk van Juda. Onze kinderen hebben ook wel van hem gehoord. Over hem gaat het in deze dienst, en in het bijzonder hierover: hij wil het verbond vernieuwen. Niet alleen voor zichzelf, maar ook voor het volk, zowel in kerkelijk alsook in maatschappelijk opzicht. Hij wil het verbond met de Heere vernieuwen. Het gaat in deze dienst over: Hizkia’s verbondsvernieuwing.
Ten eerste staan we stil bij een afvallig volk. Het volk is heel diep weggezonken in afval van de ware God en Zijn dienst.
Ten tweede gebeurt dat vernieuwen van het verbond in de weg van het offer. Want Hizkia voelt wel: ‘Hoe zal het weer goed komen tussen de Heere en dat volk?’ Je kunt niet zomaar zeggen: ‘Ja maar, het is toch het volk des verbonds, en de Heere is toch de Verbondsgod en dan is het wel klaar.’ Nee, er is verzoening nodig, in de weg van het offer; daar is een offer nodig.
Ten derde is dat vernieuwen van dat verbond tot verheerlijking Gods. Want zo wil de Heere dat. En zo komt het volk op de juiste plek en zo zal de dienst des Heeren weer praktijk worden.
1. Te midden van een afvallig volk
Hizkia is net koning geworden. Het is ons voorgelezen. Hij was 25 jaar oud toen hij koning werd, en hij heeft 29 jaar geregeerd (vers 1). En dan wordt de naam van zijn moeder vermeld. In dit hoofdstuk wordt de naam van zijn vader niet genoemd, maar in het vorige hoofdstuk lezen we uitvoerig over zijn vader. Zijn vader was Achaz.
Achaz is één van de meest goddeloze koningen die over Juda en in Jeruzalem geregeerd hebben. Wat heeft Achaz de afval groot gemaakt. Ja, je moet wel zeggen: hij heeft leiding gegeven aan de weg ten verderve. Hij is bewust de verkeerde kant uitgegaan met kerk en staat. Daarin is hij het volk voorgegaan en heeft hij het volk meegenomen. Hij heeft de priesters leiding gegeven op het verkeerde spoor en de priesters op verkeerde dingen gezet en van de goede dingen afgehouden.
Hij was een zeer goddeloze vorst. Waaruit blijkt dat? Laten we heel concreet enkele dingen noemen.
Achaz heeft op allerlei plaatsen altaren laten bouwen voor andere goden. Voor de hemellichamen: zon, maan en sterren. Voor de afgoden die in Syrië gediend werden, liet hij altaren bouwen. En hij liet de dienst van die afgoden door de priesters verzorgen. Verschrikkelijk! Want de Heere wilde niet dat de afgoden gediend zouden worden. Ik ben de Heere uw God. (…) Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben (Ex.20:2-3). Zonde tegen het eerste gebod liet hij bedrijven. Hij stuurde de priesters daarin.
Dat deed hij heel brutaal. Want eens was hij op bezoek in Damascus en daar zag hij een altaar van de afgod die de Syriërs dienden. Hij stuurde een tekening van dat altaar naar de priesters en hij eiste van de priesters dat ze dat altaar zouden namaken. Dat altaar liet hij in het voorhof van de tempel plaatsen. Op dát altaar moesten de priesters voortaan offeren.
In de tweede plaats liet hij de tempel, althans het heilige, waar dagelijks het reukoffer gebracht werd, sluiten. Hij liet de deur van de tempel dicht doen.
Het reukoffer moest ‘s ochtends om een uur of negen gebeuren en ’s middags om een uur of vier. Maar de priesters mochten de tempel niet meer in om de Heere te reukofferen.
Zacharias, de vader van Johannes de Doper, was een reukoffer aan het brengen in het heilige toen de engel Gabriël kwam en de geboorte van Johannes de Doper aankondigde. Kinderen, jongens en meisjes, jullie kennen de geschiedenis. Dat offeren was belangrijk, want dat reukoffer was speciaal een gebedsoffer. Dan moest de priester in het bijzonder, namens het volk, in het heilige tot de Heere bidden tot welzijn van het volk, tot geestelijk welzijn, tot natuurlijk welzijn, maar vooral ook om de komst van de Messias.
Welnu, Achaz liet de tempeldeur sluiten en dat altaar aan de kant schuiven. Offeren mocht niet meer. Ontzaglijk, wat een boze koning!
Om zélf afstand te nemen van de dienst van God is al verschrikkelijk! Dat geldt zeker als je een leidinggevende, ambtelijke, koninklijke plaats inneemt. Dan ben je immers ook nog een voorbeeld voor je onderdanen. Maar Achaz misbruikte ook nog eens zijn koninklijke gezag (en dat was in die tijd heel groot) en verbood de ware dienst van God. Bovendien gébood hij de dienst van de afgoden en van de zonden.
O, wat heeft hij de zonden veel gemaakt. En het volk ging zo heel gemakkelijk mee.
Het volk van Israël heeft door de eeuwen heen laten blijken dat het zich in meerderheid, in grote meerderheid, zo makkelijk liet aftrekken van dienst van de ware God. Zich zo makkelijk liet meevoeren in de zonden en in de afgoderij. Zelfs uit de priesters en de Levieten waren er zeer veel die daarin meegingen.
Ontzaglijk, wat een afvallig volk. Hebt u in de spiegel gekeken? Misschien hebt u wel gezegd: ‘Ja, dat lijkt Nederland wel.’ Dat is waar. Want over het algemeen gesproken gaat onze overheid, zeker in godsdienstig opzicht, niet voor in het goede.
Helaas gaat onze overheid ons wél voor in het kwade, hetgeen blijkt uit de wetgeving. Wat zijn er al veel dingen in de wet geregeld de laatste jaren, waarbij het kwade gelegaliseerd wordt. Als het gaat over abortus, vormen van euthanasie, homohuwelijk en zo veel meer. Of over de zondag, om niet meer te noemen. O, wat doet de overheid kwaad tegenover een goeddoend, heilig God. Verschrikkelijk is dat.
En hoe is het in de kerken, over het algemeen gesproken? Wat is er een verduistering van het Woord. Wat is er een verduistering van het hart van het evangelie. Hoe krijgt de bediening der verzoening gestalte in de prediking? Wordt de noodzaak van de bloedstorting tot vergeving der zonden en de verheerlijking van Gods recht nog wel erkend? En wordt de noodzaak van de persoonlijke toepassing in de weg van het wonder van de wedergeboorte, oprechte bekering en waar geloof overal geleerd?
Zo zal er nog veel meer te noemen zijn. Maar wij, gemeente, ik en u? Hebben we in de spiegel gekeken? En hebben we net als Hizkia het zo beleefd, dat we zeggen dat wij gezondigd hebben; wij en onze vaderen, en dat we daarom onder de toorn van God verkeren?
Of hebt u die spiegel nog niet gezien in uw leven, dat u moest bekennen: ‘Maar ik heb gedaan dat kwaad is in Uw oog. Ik ben afgeweken en daarom is het oordeel er over ons’?
En dat ziet Hizkia. Hij ziet natuurlijk die zonden, die afgoderij, maar hij ziet ook (dat blijkt heel duidelijk uit vers 8 en vers 9): ‘Daarom is een grote toorn des Heeren over ons en daarom zijn Gods straffen over ons.’
Het was voorgekomen in de tijd van Achaz dat er oorlog was tussen het tienstammenrijk en het tweestammenrijk. Meestal was het zo, als het tussen die twee fout ging, dat het rijk van Juda toch sterker was dan het rijk van de tien stammen. Maar toen, onder Achaz, was dat niet zo. Toen hebben ze van het tienstammenrijk uit Juda en Jeruzalem velen, zonen, dochters en vrouwen, in de gevangenis gezet.
Toen kwam er een profeet, genaamd Oded, en die heeft in de Naam des Heeren het volk van het tienstammenrijk bewogen om die gevangenen weer los te laten. Het was de goedheid Gods, een bemoeienis van de Heere.
Wat ziet Hizkia dat duidelijk. Vanwege onze zonden, vanwege onze afval is er een toorn Gods en zijn er bestraffingen des Heeren.
Gemeente, ziet u wel eens een oordeel in het materialisme; in de geest van lauwheid; in de geest van het gericht zijn op het hier en nu; in het zo weinig geestelijk zijn van onszelf en onze kinderen?
Namelijk een oordeel Gods, omdat wij God verlaten hebben; Hem zoveel aan zijn plaats gelaten hebben en Hem niet die plaats geven die Hem toekomt?
Het materialisme, het zoveel aandacht hebben voor dit leven, gaat toch ons ook niet voorbij? Wij moesten toch ook veel godvruchtiger zijn en een godvrezender leven vertonen dan we doen. Ook wij moesten schrikken, en zeggen: ‘Gods oordelen zijn er, want Zijn toorn is er vanwege onze zonden.’
En dan heel persoonlijk, u, jij en ik, dat we zeggen: ‘Heere, op mij rust het oordeel. Want ik heb gezondigd en daarom er is voor mij te vrezen de toorn en het eeuwig verloren moeten gaan.’
Geloof je dat het zo is? Waar brengt het je dan? Wekt dat vreze en verootmoediging en buigen voor God en smeken tot de Heere? Die kant moet het uit, wil het goed zijn.
We kunnen heel gemakkelijk gaan redeneren of zeggen: ‘Ja, dat gaat zomaar niet; dat kúnnen we niet.’
Maar die redeneringen zijn niet uit de Geest! De Geest verootmoedigt en vernedert en trekt toch met dat alles naar de Heere toe. Als de Heere het hart inneemt en wederbaart, dan gaan we de werkelijkheid zien en geloven. Dan krijgen we met God te doen, en met onze zonden. Dan leert Gods Geest ons ook dat we het oordeel verdiend hebben. Vanwege de liefde die daarbij door de Heere in het hart gegeven wordt, zal er ook zijn een buigen voor de Heere en een roepen tot de Heere. Zo zien we het ook hier.
We gaan naar onze tweede gedachte. Het thema van de preek is: Hizkia’s verbondsvernieuwing. Ten eerste zagen we: te midden van een afvallig volk. En ten tweede letten we er op dat het is:
2. In de weg van het offer
Er staat zo in onze tekst – en wat een opmerkelijk woord is dat – : Nu is het in mijn hart een verbond te maken met de Heere, de God Israëls, opdat de hitte van Zijn toorn van ons afkere. Er zijn verschillende dingen in de tekst die onze aandacht vragen; ook jouw aandacht.
Nu is het in mijn hart. Wat is er in jouw hart? Wat is er in uw hart? Er kan zoveel in ons hart zijn, ouderen. Zelfs in de kerk of als we thuis in de Bijbel lezen of het gebed doen. De Heere Jezus zei het: ‘Uit het hart, uit het binnenste van de mens, komen voort boze bedenkingen, overspelen’ en dan noemt Hij een hele rij van allerlei zonden. Die komen uit het hart voort.
Daarom is het, dat de mensen zonden bedrijven. Die komen uit het hart voort. Jij hebt ook een boos hart. Het is niet voor niets dat we bidden om een nieuw hart. Dat doe jij toch ook?
Dat is nodig, omdat we een boos hart hebben van onszelf. Een nieuw hart is een hart dat de Heere geeft. Een hart dat de Heere liefheeft, de Heere zoekt en naar Hem vraagt.
Er zei eens iemand van de zendingsvelden in de landen van Papoea, die daar bekeerd geworden was en hier een tijdje in Nederland was: ‘Ik geloof soms dat ik twee harten heb: één hart dat wil wat de Heere wil en één hart dat dat helemaal niet wil.’
Dat begrijpt u wel, kinderen Gods. Twee harten. Ach, dat leert u wel, kinderen Gods, dat die oude mens nooit wil wat God wil. Het vlees onderwerpt zich niet aan de wet Gods. Dat kan ook niet. Maar wat een wonder als de Heere een nieuw deel geeft, het nieuwe hart schept en in het binnenste van ons een nieuwe geest verwekt door wederbarende genade. Dat heeft Hizkia. Een nieuw hart. En daarom zegt hij: Nu is het in mijn hart…
Wat is er in jouw hart? Zul je vragen om een nieuw hart? Om een hart waarin de liefde tot God woont?
Om een hart waarin je afkeer hebt van de zonden en je toekeert naar de Heere, naar Zijn Woord, naar Zijn dienst, naar Zijn dag?
Ouderen, een beetje zelfkennis heb je allemaal wel gekregen bij het ouder worden. Je hart moest maar niet openliggen naar de wereld. Dat begrijpen we wel, hè. Maar hoe is de werkelijkheid?
De Heere zegt, kinderen, jongens, meisjes: ‘Mijn zoon, Mijn dochter, geef Mij je hart.’ We hebben ons hart allang gegeven aan de duivel, aan de zonde en aan de wereld.
O. vraag toch: ‘Heere, neemt U mijn hart, trek mij toch, bekeer Gij mij!’
Je hart. Waar geef je je hart aan, oudere? Aan heel hard werken? Dat moet soms gebeuren; dat is waar. Maar er is iets wat veel belangrijker is.
Er zijn zoveel dingen van dit leven die ons met zorgen kunnen bezetten. De zorgvuldigheden van het leven kunnen het Woord verstikken, waarschuwt de Heere Jezus. Waaraan geeft u uw hart? O, zou de Heere niet de Eerste zijn Die recht op ons hart heeft? Wat moesten we vragen naar de Heere en Zijn kracht en genade en Geest.
Is het in mijn hart? Is het in jouw hart, kinderen, jongens en meisjes? Is er wel eens liefde tot de Heere in je hart? Een wonder als het écht zo mag zijn. Niet zómaar een vluchtige gedachte; dat hebben we allemaal wel eens als kerkmens. Geen vluchtige gedachte of misschien voor een tijd, maar wézenlijk, in verootmoediging des harten, de Heere liefhebben. Hem missen. Hem niet kúnnen missen; gevoelen dat je tegen Hem gezondigd hebt. Dat werkt de Heilige Geest in het leven van hen die wederom geboren worden. Dat blijkt wel bij Hizkia, want weet je wat hij zegt? ‘Het is in mijn hart een verbond te maken met de God Israëls, opdat de hitte van Zijn toorn van ons afkere.’
Een paar dingen vallen ons op. Hij zoekt de Heere, de God van Israël. Dat zegt hij. Al is hij nog maar een jongeman van 25 jaar, het is voor hem géén vraag: ‘Moet ik nu de god van de Syriërs hebben of moet ik nu het afgodsbeeld van de maan hebben?’ Nee, dat is voor hem geen vraag.
Als God in je leven komt, jongens en meisjes, dat is echt waar hoor, dan is het geen vraag: ‘Moet ik Allah hebben of Boeddha, of moet ik de drie-enige God van de Bijbel hebben?’ Als de Heere in ons leven komt, dan weten we dat er maar één God is; de Schepper van hemel en aarde met Wie wij in rekening staan.
O, dan krijgen we met God te doen. Met de Heilige, de Alwetende, de Geduchte. Tegelijk voelen we dat Hij dé Bron van alle goed is en het zo waardig is om gezocht, gediend en gevreesd te worden. Enerzijds komt er een vrees voor de Heere, want ik heb gezondigd en de Heere moet wel op mij toornen. Anderzijds komt er een betrekking op die onbekende God, een liefdesband, een vragen naar Hem, een zoeken naar Hem.
Hizkia zegt dat: Opdat de hitte van Zijn toorn van ons afkere. Dat voelt hij. Hij zegt niet: ‘Maar ík heb niet gezondigd! Ik werd koning toen ik 25 jaar was; ik heb meteen het roer omgezet, terstond andere ministers benoemd, de leiding van de kerk weer zoveel mogelijk naar het Woord gemaakt, naar de inzettingen van Mozes en Aäron.’ Hij zegt niet: ‘Mijn váder, ja, díe was slecht…’ Nee, dat zegt hij niet.
Opdat de hitte van Zijn toorn van ons afkere. Hij voelt als het ware het ongenoegen Gods. Heb je dat ook wel eens gevoeld? Kinderen Gods, daar weet u toch wel iets van?
Het ongenoegen Gods, vanwege je zonden, vanwege Zijn toorn over onze overtredingen, vanwege de vloek der wet.
En als je onder het ongenoegen Gods leeft en dat beleeft, dan zul je het verborgene opzoeken. Dan heb je niet zoveel ruimte; dan heb je het niet zo makkelijk.
Waar moet je dan naar toe? Hizkia gaat de enige goede kant op: Nu is het in mijn hart een verbond te maken met de Heere, de God Israëls.
Verbondsvernieuwing. Oude schrijvers – ik bedoel de mannen van de Nadere Reformatie, zoals à Brakel, Koelman en anderen – zeiden het wel: ‘Maak maar een verbond met de Heere.’
Ja, maar het verbond is er toch al? Het genadeverbond is er toch al van eeuwigheid? Ja, dat is helemaal waar.
Dit volk stond ook in de uitwendige betrekking tot het genadeverbond, maar juist omdat God zo Zijn bemoeienis toont, moet dat verbond persoonlijk werkelijkheid worden.
En dat begeert Hizkia. In welke weg moet dat nu? Hij vraagt naar de Heere. En… hij gaat aan het werk. Hij geeft opdracht om de afgodsbeelden te verwoesten; hij laat de afgodsbossen die op verschillende plaatsen waren omkappen; hij laat afgodsbeelden verpulveren en geeft de priesters en de Levieten opdracht om de tempel te zuiveren.
Het altaar des Heeren moest weer op zijn plaats gezet en de tempeldeuren moesten weer opengedaan worden. Zó heeft hij gewerkt.
Bent u ook al aan het werk in uw leven om het goede te bevorderen? De tempeldeuren open en het altaar op zijn plaats? De gebeden op zijn tijd, het Woord op de plaats die het toekomt, de kerkdiensten trouw bijwonen en goede gedachten hebben van de Heere en Zijn dienst. Is dat uw en jouw werk al: de afgodendienst afbreken; de zonden bestrijden in eigen hart en eigen leven; in je gedachtenwereld, in je daden en in je woorden?
Ach, wat het is toch waar: als er iets van de liefde Gods in je hart komt en het uur der wedergeboorte begint, die onwederstandelijke, krachtdadige werking door Gods Geest in het hart gewerkt, dan gaan wij in beginsel ook uit de dood der zonden opstaan en krijgen we lust tot heiligheid. Een lust om bij de Heere te mogen horen; bij Zijn volk en bij Zijn dienst.
O, wat is die omzetting nodig! Maar wat is de vrucht daarvan ook nodig, dat die openbaar komt en in praktijk gebracht wordt.
Maar gaat het dan goed? Ja, dan gaat het wel goed. Tenminste, dan gaat het beter dan het eerst ging. Dat is vast; dat is ongetwijfeld waar. Elke zonde die je laat, dat is altijd goed. Dat is altijd, om het zo te zeggen, beter dan dat je vele zonden doet. Dat zal iedereen met mij eens zijn. Maar bén je er dan, als je heel hard aan het reformeren bent?
Hizkia zag wel: dan was hij er niet. Want die toorn Gods ligt nog daar. En hoe moet die toorn Gods nu weggenomen worden? Kent u dat in uw leven? Gewoonlijk werkt de Heere zo in het leven van Zijn kinderen. Als Hij ze wederbaart, dan krijgen ze een betrekking op die onbekende God, gaan ze de Heere zoeken, krijgen ze een hartelijke droefheid over de zonden en komen ze in het werkhuis terecht. Het kwade, de zonde, het verderf moet eruit. Het liefst met wortel en tak.
Het goede wordt gedaan en van harte bevorderd, en daar wil de Heere Zijn goedkeuring aan geven. Dat wordt in liefde ervaren. Maar op den duur gaan we het merken, dat de Heere het volmaakte eist.
Als de ploegschaar van de wet dieper door ons leven gaat, dan zeggen we: ‘O, volmaakt wordt het nooit bij mij! Maar de Heere eist het volmaakte. En aan die eisen van de wet kan ik niet voldoen. Zoveel gebrek, zoveel tekort!’ Nee, niet dat je terug wilt naar je vorige zondendienst, maar de Heere is zo rein en zo zuiver.
Als de Heere dan laat zien wat Hij eist, dan is alles tekort. Je hebt wel goedkeuring mogen smaken in die weg van bekering en verbetering, maar ten diepste is het ongenoegen Gods er nog. Want de schuld is niet verzoend. Je erfzonde, je gebreken van vroeger en je tekorten van nu; in alles is gebrek. Dat zien we hier.
Gods gewone weg is het, om ons vooral eerst bij de zonden te bepalen en later meer de schuld te doen gevoelen. En dat God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg zal geschieden. Wat wordt het dan onmogelijk; dan wordt het nood.
Wat is het een wonder als de Heere in onze onmogelijkheid, waar wij in alles vastlopen en het leren billijken, ook als Hij ons voorbij zou gaan, laat zien dat er een weg is bij Hem vandaan. Dat er een middel is van Hem gegeven. Dat de Heere Zélf vanuit Zijn Woord vertroostend wil spreken tot zielen in benauwdheid, in ellende, in kommer en armoede. En wat is het een bijzonder voorrecht wanneer we door ’s Heeren Geest mogen leren dat het Christus is in Wie deze verlossingen er zijn. Juist waar we van onze kant met alles in de dood terechtkomen en we leren erkennen dat God rechtvaardig is, dat dan Christus gekend mag worden als Middelaar, en we dan ook begerig worden om Hem meer en meer te mogen leren kennen. Dan wordt het evangelie van Zijn verzoeningen zo dierbaar.
En toch, de toepassing daarvan is zo nodig. Dat we niet alleen een aanwijzing in het Woord of een belofte hebben gekregen. Of dat Christus Zich wel eens heeft geopenbaard vanuit Zijn Woord, en dat we omtrent deze zaken werkzaam zijn geworden. Maar dan wordt het zo dat we Christus Zélf tot ons deel moeten hebben. Dan leren we Zijn priesterlijke arbeid benodigen en de toepassing van Zijn bloed wordt ons noodzakelijk.
Want daarin ligt voor de waarneming van de zielen de wegneming van de toorn, en de wegneming van het ongenoegen en de herstelling in de gemeenschap en het ontvangen van de vrede en de rust van het hart.
O, wat is die nadere geloofsles heilzaam en noodzakelijk. De Heere weet daartoe wel wegen. De één heeft daarin meer onderwijs ontvangen dan de ander. Dat is onderscheiden. Maar toch, Hizkia verstond dat heel goed. De toorn moet weggenomen worden, er is verzoening nodig. Want God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede. Als dat gaat wegen, als dat gaat drukken, dan zeggen we: ‘Waar zullen we het toch zoeken? Waar zullen we het toch vinden?’
Dan kunnen we wel zeggen: ‘Heb geduld; ik zal alles betalen’, maar het blijft tekort. Zelfs onze beste werken zijn van zonden doortrokken en de eis van de wet, de eis van Gods recht, daar zal ik nimmer aan kunnen voldoen.
We gaan naar het offer toe. Hizkia laat dat gebeuren, volgens de inzettingen die in Leviticus gegeven zijn. We lezen in vers 21: Zij brachten zeven varren en zeven rammen en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk en voor het heiligdom en voor Juda.
In Leviticus 4 kunnen we lezen dat als een priester gezondigd had, er dan een ram ten offerdier gebracht moest worden. Als een overste gezondigd had, dan moest er een var ten offer gebracht worden. Als een hele vergadering gezondigd had, dan moest er ook een var ten offer gebracht worden. En als er een willekeurig persoon gezondigd had, dan moest er een lam geofferd worden. En nu laat Hizkia het zó gebeuren, dat er voor elke situatie geofferd wordt. En niet slechts van elk één, maar van elk zeven.
Hizkia wil hiermee zeggen: ‘Het is niet slechts een zonde, een dwaling, maar het is zó structureel, het is zó ernstig, het heeft zó lang geduurd, het zit zó diep in het volksleven, God is zó getergd en Zijn majesteit is zó beledigd.’
Hizkia voelde het als het ware aan: het is veel ernstiger.
Zeven is het getal der volheid. En zo laat hij offeren. Voor zichzelf, voor het koninklijk huis, voor de priesters en voor de vergadering des volks. Die verzoening is nodig.
Hebt u dat wel eens in het geloof gezien en geleerd, dat God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede?
Wát u ook opweegt, daarmee zult u nooit kunnen betalen. En dan moet u sterven. Want: De ziel die zondigt, die zal sterven (Ez.18:4). Alleen door bloedstorting is er voldoening, en zonder die voldoening zal dat uw eeuwig verderf betekenen.
Ach, als de Heere ons daartoe gaat inwinnen en onderwijzen, dan leren we dat eigenen en aanvaarden.
Er is zoveel in ons wat zich er tegen verzet. Want we zoeken allerlei uitwegen en oplossingen, maar de Heere weet vanuit de ingestorte liefde in te winnen.
Hij weet te overwinnen en daar te brengen waar we buigen en bukken vanwege het recht Gods. Waar we leren om het toe te stemmen: `Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.’
Wat een diepte, als de Heere gaat onderwijzen dat ook bij Hem vandaan niet zomaar aan de zonde voorbij kan worden gegaan! God is zo zeer rechtvaardig, dat Hij de zonden niet zomaar voorbij kan gaan. Daar is voldoening nodig aan Zijn rechtvaardigheid en stilling van de toorn. En daarin heeft de Heere nu Zelf door het zenden van Zijn Zoon als Lam ten brandoffer willen voorzien. Hij heeft alles gedaan wat bij God te doen was.
De offers van het Oude Testament wezen heen naar het Lam Gods, Dat de zonden der wereld wegdraagt. De Heere heeft Zelf Zijn Zoon gezonden. Hij wilde mens worden. Wat heeft Hij veel moeten verdragen. De toorn Gods, de vloek der wet, de schuld der zonden is op Hem neergedaald. Toen heeft Hij gebogen; toen is Hij in de Godverlatenheid geweest; toen heeft Hij geworsteld in Gethsémané’s hof; toen heeft Hij het doorworsteld, toen die drinkbeker naar Hem toe kwam.
Daar heeft Hij het uitgeroepen: Indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt (Matth.26:39). Hij heeft aan het vloekhout moeten hangen en moeten sterven.
Wat heeft het Hem een lijden gegeven, een smart, een pijn, ook in de ziel. Zijn ziel was geheel bedroefd, tot de dood toe.
O, Kerk des Heeren, het is wat, om te gaan leren wat onze zonden het Lam Gods gekost hebben. Onze zonden vragen zo’n dure betaling; onze ongerechtigheden eisen voor God zulk een zware voldoening! En daar is Christus gekomen, Die Zich volkomen heeft overgegeven.
Als we dat gaan leren bij het licht des Geestes; enerzijds de vloek der wet, het strenge recht Gods, zouden we dan niet beven? Om Gods ongenoegen en toorn te ervaren. En anderzijds de gewilligheid van Christus, Zijn bekwaamheid. Wat een schuchterheid en wat een schroom openbaart zich, als zo’n ziel zich afvraagt: ‘Zou Hij voor mij hebben willen voldoen?’
Van die offers in het Oude Testament wil ik één ding even aanstippen. Alles behandelen gaat vanzelf niet.
Als het offer gebracht werd, dan moest er bloed genomen worden en dat moest aan de hoornen van het altaar gestreken worden. Want het altaar is een beeld van het recht Gods. En het bloed van Christus voldoet aan het recht Gods en aan de eis van de wet.
Als dan de zondaar bij het altaar kwam, dan legde hij zijn rechterhand op de kop van het offerdier. Daarmee drukte hij uit: ‘Ik heb de straf verdiend, maar ik mag het overdragen aan het offerdier.’
Wat een gedachte, dat een zondaar, gevloekt door Gods wet, zijn schuld waarmee hij beladen is, mag overdragen aan het Lam Gods. Wat een wonder!
Daar wordt een mens nooit groot bij. Daar kan een mens alleen maar heel klein van worden. Enerzijds staat hij beschaamd, in bedruktheid des harten: ‘Dat tere, zondeloze, zuivere Lam, moet Hij voor mij de straf dragen, de zonden boeten en de schuld betalen?’ Anderzijds de diepe verwondering, dat de Heere dat nu wil.
O, wat een wondere weg vanuit het eeuwige welbehagen Gods. Wat een wondere weg in het Lam Gods Dat gegeven is en de zonde wegdraagt. Wat een wondere weg als de Geest daarin leidt en onderwijst, en er geloofskennis van geeft.
O, daar wordt beleefd wat het avondmaalsformulier zegt: ‘Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven.’
Hizkia verstaat: die toorn moet weggenomen worden in de weg van het offer, anders is het onmogelijk. Al onze pogingen tot genoegdoening, al onze tranen, al onze gestalten, al onze zielswerkzaamheden, het is alles ontoereikend. Het is alleen te verwachten van Christus en Zijn volkomen gehoorzaamheid en Zijn volkomen betaling.
Wat een wonder, als we door het geloof en de onderwijzingen van de Geest daar houvast aan mogen krijgen. Afsnijding van het onze, van ons leven; buigen en bukken onder God en erkennen van het recht en het aanvaarden van ons doemvonnis. Maar dan ook verzoening op grond van het offer van het Lam. Welke een gave van de Heere. Wat een wonder van vrije genade; alleen van loutere gunst die Hem bewoog.
We zingen Psalm 85 vers 1:
Gij hebt Uw land, o Heer’, die gunst betoond,
Dat Jakobs zaad opnieuw in vrijheid woont;
De schuld Uws volks hebt G’ uit Uw boek gedaan;
Ook ziet Gij geen van hunne zonden aan;
Gij vindt in gunst, en niet in wraak, Uw lust;
De hitte van Uw gramschap is geblust.
O heilrijk God, weer verder ons verdriet;
Keer af Uw wraak, en doe Uw toorn teniet.
Hizkia’s verbondsvernieuwing. Te midden van een afvallig volk, in de weg van het offer en nu ten derde:
3. Tot verheerlijking Gods
Want als dan die offers gebracht worden (vers 27), dan staan de Levieten gereed met instrumenten en de priesters met trompetten (vers 26) en dan buigt de ganse gemeente.
Ze knielen neer; ze buigen neer. Dan wordt met gezang gezongen en met trompetten getrompet (vers 28). En als dat alles voleindigd is, dan geeft Hizkia nog een keer de opdracht aan de priesters en aan de Levieten, volgens vers 30.
De Heere wordt verheerlijkt, omdat het om Zijn eer gaat. Niet de eer van Hizkia. Want hij heeft die offerdienst niet uitgedacht, maar die heeft God uitgedacht en gegeven.
En Hizkia’s dood en bloedstorting wordt niet in die offers uitgebeeld, maar de dood en de bloedstorting van Gods Zoon, Die mens geworden is, wordt daarin aangewezen.
Het is niet Hizkia’s natuur en wil die deze dingen voortbrengt, maar het is de Heilige Geest Die hem zulk een hart geeft en die ook de harten van priesters, Levieten en volk neigt tot dit werk. We lezen dat zo opmerkelijk in vers 36: Hizkia nu en al het volk verblijdden zich over hetgeen God voor het volk bereid had.
Zo is het toch. De drie-enige God zij alle lof en eer!
De Vader Die Zijn Zoon gaf. De Zoon, Die bereidwillig was en alles volbracht heeft. De Heilige Geest Die meegewerkt heeft en nog meewerkt en nog toepast, uitwerkt en toe-eigent en alles aanbrengt.
Kinderen Gods, dat is toch waar? Wedergeboorte is geen vrucht van de mens, maar werk van de drie-enige God. Ontdekking is pijnlijk, is tegen vlees en bloed, maar is geen vrucht van de mens. De bearbeiding des harten en onderwijzing in de weg der zaligheid is geen geleerdheid van de mens, maar is het werk van een drie-enig God.
Een geloofsoefening, een geloofstroost, een geloofszekerheid, ontgronding en ontbloting, fundering op Christus, dat is allemaal geen vrucht van onze akker. God Drie-enig komt alleen toe de lof en de eer. Hier op aarde reeds.
Zijn er nog wel eens tijden dat u zegt: ‘Komt, maakt God met mij groot! Luister toe wat de Heere mij deed ondervinden’, of niet? Straks zal het volkomen zijn. U alleen, U loven wij.
Hizkia maakt een verbond. Met wie heb jij een verbond? ‘Nou’, zeg je, ‘ik heb geen verbond.’ Nee? Denk je dat je in een neutrale toestand verkeert? Denkt u dat?
‘Ja maar’, zegt u, ‘ik ben een net kerkmens.’ Dat geloof ik. Weet je wat Jesaja zegt in hoofdstuk 28 vers 15? Dit: dat wij een verbond gemaakt hebben met de hel en met de leugen en met de dood. Dat hebben wij gedaan.
Uit dat verbond moeten we uitgehaald worden en in het verbond met de Heere gebracht worden. Kent u dat wonder? Verstaat u die noodzaak? Niet met het verstand, maar met het hart!
O, is dat uw nood, uw begeren, jouw vragen en jouw zoeken? Of is het nooit eens nood geworden? Dat is erg. O kom, hoor de stem des Heeren. De Heere wijst u de weg. Dit is de weg, wandel in dezelve. Hoort Mijn stem en leeft, treedt in de weg des verstands, verlaat de slechtigheden; erken uw ongerechtigheid, laat u met God verzoenen.
In Spreuken 1: 22 en 23 staat: Gij slechten, hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten?
Keert u tot Mijn bestraffing; zie, Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijn woorden u bekend maken.
Dat hebben we nodig. Woord en Geest. Anders worden we nooit bekeerd. O kom, vraag naar de Heere en Zijn sterkte. ‘Die Hem nederig valt te voet, zal van Hem Zijn wegen leren.’
U die God zoekt, u ervaart zoveel onkunde, hebt zoveel dwalingen en zoveel onbegrip bij uzelf. Hoor Zijn stem. Hoop op Zijn genade. Verlies toch alle verwachting van uzelf en buig eerbiedig voor uw Rechter. Erken uw strafwaardigheid. Begeer Christus te mogen kennen. Om Hem meer en meer te mogen kennen in de toepassingen van Zijn heil.
Kerk des Heeren, ‘een verbond gemaakt’… De Heere heeft een verbond gemaakt; een vastgestaafd verbond, en daarom ligt het eeuwig vast.
Maak dan maar een verbond met de Heere. Vraag maar of Hij het volvoert en bestendigt. Nooit zal Hij laten varen het werk Zijner handen.
Daar loopt het naartoe, naar de lofprijzing Gods. ‘Het is door U, door U alleen, om het eeuwig welbehagen.’ Waar de zonde achtergelaten wordt, als de oude mens wordt afgelegd, en waar de ziel bij het sterven aanstonds, en het lichaam later, in de eeuwige rust mag delen.
Daar mag het zijn: ‘Mijn God, U zal ik eeuwig loven, omdat Gij het hebt gedaan!’
Amen.
Slotzang: Psalm 113: 1
Gij ‘s Heeren knechten, looft de Heer’;
Looft Zijnen naam, verbreidt Zijn eer;
De naam des Heeren zij geprezen;
Zijn roem zij door ‘t heelal verbreid,
Van nu tot in all’ eeuwigheid;
Men loov’ ’t aanbidd’lijk Opperwezen.