Ds. D. Rietdijk - Zondag 40

De bewaking van het leven

De doodslag en zijn straf
De doodslag en zijn wortels
De doodslag en zijn genezing
Deze preek is eerder gepubliceerd in ‘De Heidelbergse Catechismus’ van ds. D. Rietdijk en ds. C.G. Vreugdenhil (Uitg. Groen, 1998).

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 27: 1
Lezen : 1 Korinthe 13
Zingen : Psalm 5: 4, 6, 7
Zingen : Psalm 79: 4
Zingen : Tien Geboden: 7

Gemeente, wij overdenken Zondag 40 van onze Heidelbergse Catechismus. Daar lezen wij:

 

Vraag 105: Wat eist God in het zesde gebod?

Antwoord: Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelf of door anderen ontere, hate, kwetse of dode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge; ook mijzelf niet kwet­se of moedwilliglijk in enig gevaar begeve; waarom ook de overheid het zwaard draagt om de doodslag te weren.

 

Vraag 106: Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken?

Antwoord: God, verbiedende de doodslag, leert ons dat Hij de wortel des doodslags, als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt.

 

Vraag 107: Maar is het genoeg dat wij onze naaste, zoals tevoren gezegd is, niet doden?

Antwoord: Nee; want God, verbiedende de nijd, haat en toorn, gebiedt dat wij onze naaste liefhebben als onszelf, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren, en ook onze vijanden goeddoen.

 

Gemeente, in deze zondagsafdeling gaat het over het zesde gebod. Dit gebod handelt over: De bewaking van het leven.

 

God heft in de tweede tafel van de wet allerlei schilden in het leven van de mens. Een schild over het bezit, een schild over het huwelijk, een schild over de naam van de naaste, maar vooral ook een schild over het leven van de naaste. Het zesde gebod gaat over de bewaking van het leven.

 

En dan spreken wij aan de hand van de cate­chismus over:

1. De doodslag en zijn straf

2. De doodslag en zijn wortels

3. De doodslag en zijn genezing

 

1. De doodslag en zijn straf

 

Gemeente, het gebod, Gij zult niet doodslaan, is aan de beurt. De overtre­ding van dit gebod is naar ons gevoel de ergste zonde. Niet een onvergeef­lijke zonde, want dat is alleen de zonde tegen de Heilige Geest. Het is ook niet de grootste zonde, want de grootste zonde noemt de Heere de lastering van Zijn Naam. Er is geen zonde die God meer vertoornt dan de lastering van Zijn heilige Naam. Maar het is wel erg, het is een groot kwaad wat hier aan de orde wordt gesteld: de doodslag, het nemen van het leven van onze naaste.

De over­treding van dit gebod neemt toe in onze maatschappij, in de wereld waarin wij leven, zowel in het openbaar als in het verborgene. U kunt geen krant openslaan of u komt het tegen. Dan hebt u met deze zonde te maken. Doodslag wordt een normale zaak in deze verworden wereld.

God bewaakt het leven van onze naaste. De Heere zegt dat met klem: Gij zult niet doodslaan Want dat leven van onze naaste is geweldig kostbaar. Dat leven van onze naaste is zo kostbaar omdat het van God afkomstig is. God is de Schepper, Die het leven geeft en onderhoudt. Het leven is dus van een zeer hoge oorsprong, het komt van een grote hoogte af. Niemand kan het leven aan een mens geven. Niemand kan het leven ook onderhouden, niemand kan het leven besturen. Het kostbaarste wat de mens heeft, is het leven. Vóór het goed van onze naam, voór het goed wat wij mogen bezitten in het huwelijk, staat het leven.

 

De Heere schiep het dier door Zijn Woord. Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en al hun heer. Door het Woord des Heeren zijn ook de planten gemaakt en de dieren. Maar toen Hij de mensen ging scheppen, deed God dat heel anders dan toen Hij dieren of planten schiep. Toen heeft Hij de mens uit het stof geformeerd met Zijn hand. U leest dat in Genesis. De mens is niet geformeerd door het Woord des Heeren, maar door Zijn hand uit het stof. Toen die mens naar het lichaam gemaakt was uit het stof der aarde, toen heeft God de adem in de neusgaten geblazen en toen is Adam een levende ziel geworden.

Het is een totaal ander scheppen geweest dan alle andere dingen. Heel per­soonlijk, heel bijzonder. Bovendien schiep God de mens naar Zijn beeld. De mens is beelddrager van God geweest. En al is het dat wij dat beeld van God, dat wij in het paradijs kregen, nu verloren hebben, toch moet u bedenken dat wij beelddrager van God zijn en blijven omdat God ons dat beeld niet heeft ontnomen. Gód heeft het beeld niet verbroken, dat wij van Hem hadden. Dat hebben wíj gedaan.

God houdt ons als beelddrager van Hem. En er zijn residuen in de mens overgebleven van dat beeld van God; resten, zoals onze Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt. Als we zien in de grote steden wat er van die beeld­drager terechtgekomen is, dan moet ons dat met ontzetting bevangen en dan moeten we zeggen: ‘O God, wat hebben wij gedaan? Wij hebben U verlaten en het beeld dat wij van U droegen hebben wij verbroken.’

 

Als de Heere na de zondvloed aan Noach de noachitische geboden geeft – in Genesis 9 kunt u daarover lezen – dan vindt u daar de instelling van de over­heid. Dan vindt u daar ook dat het verboden wordt om het bloed van een mens te vergieten. En dan heeft de Heere daar als motivering bij gezet: Want God heeft de mens naar Zijn beeld gemaakt (Gen.9:6). Dus waarom mag men­senbloed niet vergoten worden? Omdat de mens een beelddrager van God is. Hij heeft een eeuwigheidsbestemming.

Dat is wat, om mens te zijn! Dat betekent ontzaglijk veel. Laat de heidenen weten, staat er in Psalm 9 vers 21, dat zij mensen zijn. Dat wil zeggen: beelddrager, gevallen beelddrager weliswaar, maar met een eeuwigheidsbe­stemming. Een mens reist naar de eeuwigheid en dan is er tweeërlei einde: een eeuwige rampzaligheid of een eeuwige gelukzaligheid. Dat is eeu­wig vol van ramp zijn of eeuwig vol van geluk zijn.

 

En nu mag niemand dat leven beëindigen, niemand mag die grens overschrijden, want die grenzen zijn in de hand van God.

Ik mag het leven van mijn naaste niet onteren, haten, kwetsen of doden. U ziet er een opklimming in.

Onteren kan op allerlei manieren. Het leven van onze naaste onteren, de eer benemen van die naaste. Als men de Heere Jezus aan het hout geslagen heeft, naakt, ontkleed dus, dan heeft men dat leven onteerd.

En een stap verder, zegt onze catechismus, is haten. Dan komt het binnenste van een mens, dat zo boos geworden is door de zonde, naar boven borrelen; de haat tegen onze naaste. En wat van binnen leeft, komt naar bui­ten toe in het kwetsen. Ik verwond en beschadig het leven en laat het niet meer in zijn volkomenheid.

En ten slotte, het laatste wat je kunt doen is dat leven beëindigen, doden.

 

En nu moet u het goed begrijpen. Als hier staat: Gij zult niet doodslaan, dan zijn er veel mensen in deze wereld, humane mensen, die zeggen dat dit gebod duidelijk ziet op oorlogvoeren en dergelijke, ook op de doodstraf bij­voorbeeld. Maar dan zeg ik: ‘Totaal niet’, want in het Hebreeuws wordt hier in de wetgeving een woord gebruikt dat in de Bijbel eigenlijk maar zel­den voorkomt. Het is niet het doden ten gevolge van een rechterlijk vonnis, het is ook niet het doden in oorlogen. Want er zijn in de Bijbel ook gerecht­vaardigde oorlogen te vinden. Maar wat hier bedoeld wordt en het woord wat hier gebruikt wordt, is iemand wederrechtelijk van het leven beroven. Dus zonder rechtsgronden iemand van het leven beroven. Dat mag niet. Dat is het ergste wat je kunt doen.

 

Ouderen onder ons weten nog van een tijd waarin het bijzonder was als er iemand werd gedood. Daar stond de krant vol van, dagen lang. Er is een moord gepleegd! Nu lezen we het in een heel klein berichtje en wij gaan weer over tot de orde van de dag. U ziet hoezeer dit gebod uitgesleten is. Men acht het leven van de naaste niet meer. Soms lees je over meer moor­den op één dag. Lustmoorden, moord uit drift, uit lage drift van de mens.

Roofmoorden; om een klein geldbedrag worden mensen de eeuwigheid in gezonden door een ander. Moorden, doodslaan, iemand wederrechtelijk van het leven beroven.

 

Er zijn ook moorden die niet in de krant staan. Duizenden moor­den worden bedreven, als ik denk aan het ongeboren leven. Dan spreekt men van afbreking van de zwangerschap. Maar dat is een onjuist woord, want een zwangerschap wordt niet afgebroken, maar een léven wordt afgebroken. Het ongeboren leven wordt beëindigd. Dat wordt bij duizenden gedaan in onze ziekenhuizen, in ons goede Nederland.

Dat heeft men gemotiveerd, natuurlijk, opdat we met een vrij geweten deze praktijken kunnen beoefe­nen. De theoretische grond die men daarvoor heeft, is: vóór de zoveelste week, en dat is een bijzonder willekeurige bepaling, is het leven waardevrij, is dat leven nog geen menselijk leven. Dus je doodt daar geen mens, zo redeneert men, maar je doodt daar íets; een leven dat nog waardevrij is.

Maar, gemeen­te, Psalm 139 leert mij dat God mijn ongevormde klomp heeft gezien. Dat is dus het eerste levensbegin van de mens. Dat is het embryo, dat nog heel klein, ongevormd is. Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben. (…) Uw ogen hebben mijn ongeformeerde klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was (Ps.139:15-16).

Dacht u dat dat waardevrij leven was? Uw ogen hebben mijn ongeformeerde klomp gezien. Dacht u dat wij daarmee kunnen omgaan zoals ons dat goeddunkt? Gemeente, er is geen leven waardevrij!

 

Er is een boekje van een roomse priester die in Japan heeft gewerkt, waar de abortuspraktijk op grote schaal al jarenlang wordt uitgeoefend. In dat boek­je beschrijft hij de gevolgen naar twee kanten. Aan de ene kant zijn er de doktoren die dag in dag uit aborteren en daar zelf de gevolgen van gaan dra­gen, er psychisch door getekend worden. En aan de andere kant zijn er de moeders, de gewezen moeders, die met de schuld in hun geweten blijven lopen. Er werd een misdaad begaan aan ongeboren leven, maar ook het moederhart functioneerde niet meer.

De Heere zegt dat op een heel tere wijze in Jesaja 49. Sion zegt: De Heere heeft Mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten. En dan zegt God: Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten? (Jes.49:14-15) De Heere zegt iets wat eigenlijk onmogelijk is. Zou een moeder haar zuigeling vergeten? Dat is vrijwel onmogelijk. Toch laat God die moge­lijkheid nog open. Hij zegt: ‘Al zou dat in een heel bijzonder geval mogelijk zijn, zo zou Ik u toch niet vergeten, want Ik heb u in Mijn beide handpal­men gegraveerd en uw muren zijn steeds voor Mij.’ De Heere acht het vrij­wel onmogelijk dat een moeder haar zuigeling vergeet. Vandaag de dag komt dat voor.

En dan hebben we het nog niet gehad over het doden van het verminkte leven dat geboren wordt, het incomplete leven.

 

Ook het oude leven is onder vuur genomen. Er gebeuren dingen in ziekenhuizen, waarbij je grote vraagtekens zet. Men heeft het over euthanasie; goede dood of zachte dood, hoe u dat ook zeggen wil. Men gaat uit van de redenering dat de dood bij het leven hoort. Dat is de moderne redene­ring: de dood is aan het leven verbonden. Het is geen loon op de zonde. Dat hoort er allemaal niet bij. En het hiernamaals bestaat helemaal niet meer. Dus welaan, als het oude of verminkte leven ziek is, dienen wij geen gene­zende middelen meer toe. Wij dienen middelen toe waarbij het overlijden intreedt. Zo springen wij met dat van God gegeven leven om.

 

Gemeente, zo worden moorden met geweld gepleegd. Zo worden ook moorden in ziekenhuizen gepleegd – want zo dienen we ze toch in het licht van dat Woord te zien.

Maar nu moeten we wel oppassen. Je kunt natuurlijk spreken over het doden en over het geweld dat om je heen plaatsgrijpt, waarvan je hoort en ziet. Eén op de drie Nederlanders heeft reeds met een misdrijf te maken gehad. De misdaad komt steeds dichterbij, dat is heel erg duidelijk. Maar nu moeten we onszelf niet overslaan.

 

2. De doodslag en zijn wortels

 

Je kunt spreken over het doodslaan, maar je moet ook bedenken dat naast dat werkelijke bloedvergieten, er gesproken wordt van gedachten, woorden of enig gebaar.

En nu begint de Heere weer met je gedachten. De gedach­ten die je over iemand hebt, daar begint het mee. Die gedachten gaan zich formuleren in woorden die gesproken worden, bittere woorden, waardoor je iemand kunt doodpraten. Of het niet zeggen van woorden, waardoor je iemand kunt doodzwijgen. Die woorden gaan gepaard met gebaren, daden en ten slotte de doodslag. Het begint met het meest innerlijke van ons leven.

Gemeente, het zit zo diep van binnen in ons hart. Wij zeggen zo gauw iets met woorden wat wij allang hebben gedacht. Woorden die gesproken wor­den zijn als pijlen die treffen, kwetsen en onteren. Hoe vaak komt dat niet voor in het politiek bedrijf in ons land en hoeveel woorden zijn er in het ver­leden al niet gezegd, ook op kerkelijk terrein in ons godsdienstig Nederland? Wat zijn er dan woorden gezegd die iemand onteren, kwetsen, pijn doen, die iemand kunnen doden en opzij kunnen zetten.

 

En dan kunt u zeggen: ‘Ja, maar u moest eens weten wat ik heb meegemaakt met die en die!’ En dan komt het eruit.

Gemeente, dat is de wraakgierigheid, waarover de catechismus spreekt. Je hebt geldgierigheid, dan ben je gierig op geld. Je geeft het niet graag uit, maar je pot het op. Maar er is ook wraakgierigheid en dat is dat ik de wraak verzamel en die oppot in mijn binnenste. Dat ik dat net zolang oppot, totdat ik naar buiten uitbreek en ten slotte mijn naaste wordt gekwetst, onteerd of gedood.

De Heere wil dat wij niet zullen doodslaan. De Heere wil onze gedachten en woorden beoordelen. De wraakgierigheid die ik oppot, wil Hij oordelen. Hij zegt: Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden (Rom.12:19).

Als er dan misdrijven gepleegd worden waarbij u gekwetst of onteerd wordt, buig dan uw knieën. God komt de wraak toe. U hoeft het zelf niet te vergelden; Hij zal het vergelden. Dat is voor de Heere neerbuigen en het in de handen van de Heere geven, net als Hizkia. Hij kreeg een brief van Rabsaké, u weet wel, waar allerlei gemene dingen in stonden. Toen is Hizkia naar bin­nen gegaan en heeft die brief opengevouwen, gladgestreken en gezegd: ‘Heere, leest U die brief.’ U zult zeggen: ‘Dat is ook kinderlijk voor een koning.’ Ja, dat is kinderlijk, maar Hizkia was een godvrezend man. Godvrezende mensen zijn kinderlijk, die leggen alles voor Gods aangezicht neer. Wreekt uzelf niet, beminden. (…) Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden (Rom.12:19).

 

Gemeente, niet alleen het leven van onze naaste wordt beschermd, maar de Heere kent ook ons hart. En dat hart is zo bezet met allerlei boosheid, dat Hij ook ons leven moet bewaken. Hij strekt Zijn hand uit over uw leven, anders komt u bij de zelfmoord terecht. We kunnen over een ander oor­delen, over een zelfmoordenaar, maar dat moet u maar niet doen. De Heere geeft de waarschuwing voor ons in dit gebod. U mag uw leven niet aanranden en kwetsen. U mag zelf uw eigen leven niet beëindigen.

In de Bijbel staan drie voorbeelden van zelfmoordenaars: koning Saul, Achi­tofel en Judas. Als u die drie mensen naast elkaar zet, dan zijn dat geen godvrezende mensen geweest. Want er is een oude regel in onze gereformeerde leer en die luidt dat de Heere Zijn kinderen bewaart voor deze zonde. Ik zeg niet dat ze nooit in de engte gedreven kunnen worden. Soms wel eens zó, dat satan ze zo benauwen kan, dat hij ze als het ware drijft naar het einde van hun leven. Maar de Heere bewaakt Zijn kerk.

De Heere heeft drie voorbeelden in de Bijbel gegeven. En denk dan aan dat ontzaglijke voorbeeld van Judas, die heenging en zichzelf verhing op het­zelfde moment dat zijn Meester aan het kruis hing. In het duister heeft Judas zich verhangen en hij is te pletter gevallen. Gemeente, dat staat er tot afschrikking. O, wat is het ontzaglijk om in de handen van de boze te vallen, want satan laat u bedrijven wat hij wil!

O, gelukkig de mens die ligt in de handen van de enige Herder, Die Zijn kerk bewaken zal en zegt: ‘Niemand zal ze uit Mijn hand, noch uit de hand van Mijn Vader rukken.’ Hij houdt ze vast, zelfs tot in de uiterste engten, zelfs als satan ze benauwt ten laatste toe. Dan houdt Hij ze nog vast, dan bewaart Hij ze.

 

Zelfmoord neemt toe, ook onder jongeren. In onze tijd, in onze zeer huma­ne tijd, heeft men met God afgerekend. Dat ouderwetse gedoe heeft afge­daan, zo is de hautaine spreekwijze van de wereld van vandaag, die met de kerk niet meer rekent en zegt dat het een voorbijgaande zaak is. En juist in deze tijd ziet u dat bij de jongeren de cijfers van de zelfmoord toenemen.

Hoe komt dat? Wat dacht u? Als u geen uitzicht meer hebt op God, wat blijft er dan over in deze wereld? Als er geen verwachting meer is vanuit het Woord van God, wat blijft er dan over? Dacht u echt dat er in deze wereld nog toekomst, nog een lichtpuntje te zien is als je dat Woord van God niet hebt?

Jongeren, houd aan dat Woord van God vast. Want buiten dat Woord van God is er geen steun te vinden en buiten die levende God van het Woord heb je geen steun in dit leven. Maar mét deze God kom je zelfs het dal der moerbeziebomen door. Als zij door het dal der moerbeziebomen doorgaan, stellen zij Hem tot een Fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken (Ps.84:7). Dan heb je in God een toevlucht.

Al ben je jong en al ben je soms met veel moeilijkheden en vragen bezet, al levert dit leven misschien soms een somber toekomstbeeld voor je op, toch is er een God in de hemel Die hoort en Die ook verhoren wil. Roep Mij aan, zo heeft Hij gezegd, in de dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren (Ps.50:15). Roep tot God en laat Zijn hulp jullie steun zijn.

 

Laat je niet verleiden, ook niet om het leven van jezelf te be­schadigen.

Want, denk erom, het gaat niet alleen over ‘de hand aan je eigen leven slaan’. Er is zoveel verslaving aan dingen die onze gezondheid bedreigen. Dan denk ik aan drugs. Je kunt de resultaten zien. Je ziet de drugsverslaafden slof­fen door Utrecht, door Amsterdam en Rotterdam. Daar kom je de mensen tegen, die aan die verslaving ten prooi zijn gevallen. Begin daar nooit aan, zet niet die eerste stap, want er is bijna geen weg terug.

Maar denk dan ook eens aan de verslaving van roken, die onze gezondheid belemmert en aan­tast. Denk aan alcoholmisbruik, dat ook een beschadiging is van onze ge­zondheid.

Laten wij ons leven naar het gebod van God bewaken. Zo heeft de Heere dat Zelf in Zijn Woord ons voorgehouden. Ook mijzelf niet kwetsen of moed­willig in enig gevaar begeven. Ook niet in het verkeer, waar zoveel vermin­kingen voor het leven zijn, waar zoveel jonge levens verminkt worden en op dat moment voorgoed hun toekomst beëindigd zien worden in een totale invaliditeit.

Wees met dat Woord van God gewapend, wees voorzichtig met je eigen leven, op allerlei terreinen, op je werk, op de weg en op alle plaat­sen waar je bent.

 

De doodslager moet gestraft worden. En, gemeente, nu is er in het Woord van God duidelijk één straf. De overheid draagt het zwaard niet tevergeefs. Dat zegt niet het Oude Testament, maar dat zegt Paulus. En in de noachiti­sche geboden staat dat het bloed van de mens niet vergoten mag worden, want de mens is naar het beeld van God gemaakt, en zo iemand bloed ver­giet, diens bloed zal vergoten worden.

Daar is dus een taak voor de overheid. De overheid draagt het zwaard niet tevergeefs. Dat zwaard heeft ze gekregen en ze moet dat zwaard ook hante­ren. En waar het niet gehanteerd wordt, daar ziet u de gevolgen. Waar de doodstraf wordt afgeschaft, daar ziet u onmiddellijk de gevolgen. U ziet dat ook in de lichte, milde, humane straffen omdat men straf toch eigenlijk iets dubieus vindt. Móet straffen eigenlijk wel? Dan ziet u doodslag, moord, kwetsen van het leven van de naaste hand over hand toenemen.

 

Gemeente, als u vandaag de dag rondkijkt, dan zien wij dat de dagen van Noach zijn gekomen. De dagen van Lot zijn gekomen. Als de dag van de Zoon des mensen gaat komen, dan komen de dagen van Noach en Lot. Het zal zijn als in de dagen van Noach, het zal zijn als in de dagen van Lot. Men nam ten huwelijk, men gaf ten huwelijk, men at, men dronk. In de dagen van Lot trouwde men zelfs niet meer. Het huwelijk was al op een zijspoor gezet, afgeschaft. Daar ging men heel gemakkelijk mee om, dat was geen inzetting van God meer die Hem behaagt, maar dat was een taboe gewor­den in de dagen van Lot. Daar vierden de sodomitische zonden hoogtij. Moord en doodslag waren daarvan het gevolg.

Dat betekent dat we een signaal hebben. Het signaal dat de Koning komt. ‘Als deze dingen geschieden’, zegt de Heere tot de Zijnen, ‘hef dan uw hoofd omhoog, wetende dat de dag van uw verlossing aanstaande is.’ Hef dan uw hoofd omhoog en weet dat de voetstappen van de Koning worden gehoord en dat Hij naderbij komt om te oordelen de levenden en de doden. Dan zullen de kinderen des Heeren ingaan door de genade van God in het eeu­wige koninkrijk. Dan zullen allen die buiten Christus zijn, buiten Zijn bloed en zonder de Geest, voor eeuwig omkomen.

 

En nu verheffen we ons niet boven de wereld waarin wij leven. Want, gemeente, daar is een wortel van de doodslag en die wortel noemt onze cate­chismus: nijd, toorn en wraakgierigheid.

Nijd is jaloezie. Denkt u maar aan Jozefs broers. Zij waren jaloers, want Jozef had een veelvervige, een veel­kleurige rok van zijn vader gekregen. Jakob trok Jozef voor. Zijn broers heb­ben zich eraan geërgerd en zijn jaloers geweest en hebben zich bezonnen hoe ze Jozef kwijt konden raken. Welnu, ze zijn hem kwijtgeraakt. Ze hebben hun vader bedrogen met die rok te laten zien, die in het bloed van een geitenbokje gedoopt was. ‘Vader, wiens rok is dit?’ Die was van Jozef. Zo hebben ze hem gevonden. Daar hebt u nijd. Verkocht aan slavenhandelaren…

Denkt u ook maar even aan Kaïn en aan al diegenen die jaloers zijn geweest op de kinderen van God en deze niet hebben kunnen uitstaan en ze gedood hebben. Zacharia, de profeet, werd gedood tussen het voorhof en het altaar. Jaloersheid! En jaloersheid loopt ten slotte uit op doodslag.

 

Gemeente, haat werkt toorn en die komt naar buiten. Er kan ook sprake zijn van een heilige toorn over de zonde en over de ongerechtigheid. Denk aan Elia, de profeet Gods, de vuurprofeet, die met heilige verontwaardiging de zonde van Israël bestrafte. Maar denk erom, die heilige toorn komt zeer zel­den voor. De meeste keren is onze toorn een onheilige toorn. De toorn van een man Gods werkt de gerechtigheid niet, want er kan zoveel nijd, toorn en verwijdering in zijn, ook onder de kinderen van God. Dan moeten wij ons als kerken schamen.

De onvrede, de onrust die er is, o dan moeten wij het hoofd buigen. Wat is er veel verwijdering, wat is er veel nijd, wat is er veel onvrede en onrust, waar Gods genoegen en Gods gunst niet op rust. Dan moeten wij gaan bidden.

Als we persoonlijk in ons hart zien en al de gedachten die bij ons opkomen en al de dingen die wij zeggen ook doen, dan moeten wij gaan bidden met elkaar, de kinderen met de ouderen, wat David heeft gebeden in Psalm 79 het vierde vers:

 

Gedenk niet meer aan ‘t kwaad dat wij bedreven;
Onz’ euveldaad word’ ons uit gunst vergeven!
Waak op, o God, en wil van verder lijden
Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden.
Help ons, barmhartig Heer’,
Uw grote Naam ter eer;
Uw trouw koom’ ons te stade;
Verzoen de zware schuld,
Die ons met schrik vervult;
Bewijs ons eens genade.

 

Gemeente, ten slotte:

 

3. De doodslag en zijn genezing

 

Er is vergeving voor. Wij vinden aan het kruis van Golgotha een moordenaar. De Engelse vertaling heeft het over dieven. Het kan dus ook een roofmoordenaar zijn geweest, die om geld iemand om het leven heeft gebracht. Hij hangt daar aan het kruis en komt tot zichzelf. Hij zegt: Wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan heb­ben (Luk.23:41). Hij ontvangt vergeving. Hoe groot het kwaad ook is en hoe erg deze zonde ook is, er is vergeving voor in het bloed van Hem, Die met de mis­dadigers is gerekend.

Ik heb eens een moeder ontmoet, jaren geleden, en haar zoon had kwaad gedaan. Hij zat in de gevangenis en toen moest ze hem gaan bezoeken. Toen zat ze daar in die gevangenis als moeder, een godvrezende vrouw. Ze zag al dat gebeuren daar om zich heen en zei: ‘O God, moet mijn jongen hier zit­ten?’ Toen liet de Heere haar zien dat Hij met de misdadigers is gerekend geworden, dat Hij niet alleen maar in de kerk is, maar ook daar in de gevangenis. Toen zat ze zelfs in de gevangenis goed, want daar was haar Meester.

 

Er is vergeving in de weg van schuldbelijdenis, verootmoediging en waar­achtige bekering. Maar nu is het niet alleen om vergeving te doen, het gaat ook om genezing. Want de Heere wil niet alleen dat wij geen toorn, geen haat, geen nijd zouden hebben, dat wij ons niet zouden vergrijpen aan het leven van onze naaste, maar de Heere wil dat wij onze naaste liefhebben als onszelf, en jegens hem alle geduld, vriendelijkheid, zachtmoedigheid en vrede bewijzen en zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren en ook onze vijanden goed­doen.

 

Gemeente, dat is heel wat, wat hier allemaal staat. Onze naaste liefhebben als onszelf. We hebben onszelf lief. Maar nu onze naaste liefhebben als onszelf en jegens hem geduld hebben. Dat is wat, geduld met je naaste hebben! We hebben niet zoveel geduld met onze naaste. Als hij niet gauw opschiet en als het niet zó gebeurt, nou, dan kent u het wel.

De Heere wil geduld hebben. Kijk eens naar Jezus! Hebt u wel eens gezien hoeveel geduld Hij met u heeft gehad? Dat is een les om te leren. Bent u vijf­tig jaar, dan heeft de Heere vijftig jaar geduld met u gehad. Bent u al tachtig? Dan heeft de Heere al tachtig jaar geduld met u gehad, met iemand die zeggen moet: ‘Ik wil niet dat U Koning over mij bent.’ En als u dat geduld van Hem gaat zien, die lankmoedigheid die Hij bewijst, zal ik dan geen geduld hebben met mijn naaste?

 

En wat dacht u van vrede? In vrede omgaan met mijn naaste… De Heere Jezus zegt: Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden (Matth.5:9). Vreedzamen wil zeggen: vredemakers. Dat zijn mensen die de vrede liefhebben en die vrede willen maken. Die zullen Gods kinderen genoemd worden. Dat zijn de kinderen des vredes.

En zachtmoedigheid, dat is ootmoedigheid. Dat is een teer hart hebben, een laag hart, gebogen voor God, maar dan ook voor uw naaste. Zachtmoedig zijn, en dan jegens uw vijanden. Denk aan Stefanus die gebeden heeft: Heere, reken hun deze zonde niet toe (Hand.7:60). Gemeente, dat is wat, bidden voor je vijanden! Nu zegt de Heere ook: ‘Onze vijanden goeddoen.’ Dus niet alleen bidden voor de vijand, maar ook de vijand goeddoen.

 

U zegt: ‘Is dat nu allemaal mogelijk: geduld, vrede, zachtmoedigheid, vriendelijkheid?’ Ik denk niet dat dat de sterkste zijde is van de christelijke gemeente, maar de Heere zegt het wel: ‘Uw vriendelijkheid zij alle mensen bekend.’ En dat moet gebeuren.

 

Hoe komt dat allemaal in ons leven? Wel, als u nu al deze dingen leest: geduld, vrede, zachtmoedigheid, vriende­lijkheid en barmhartigheid, dan komt u terecht bij de vrucht van de Geest. Weet u wat de genezing is? Als de Geest van God u gaat vernieuwen. Dan komen er de vruchten van de Geest. En de vruchten van de Geest zijn: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. En dat zal worden gezien. Waar die Geest gaat werken, daar komt ook de vrucht van de Geest. Dat is genade van God. Wij moeten vernieuwd worden. En als die vrucht van de Geest in ons leven is, dan zullen wij vernieuwd worden naar het beeld van Christus. ‘O Zoon, maak ons Uw beeld gelijk!’

 

Wij hebben vergeving nodig in het bloed van de Heere Jezus, want er ligt schuld. Maar wat wij ook nodig hebben is de vernieuwing door de Heilige Geest, opdat wij het beeld van Christus gaan dragen, Die goeddoende het land is doorgegaan, Die aan het kruis voor Zijn vijanden gebeden heeft, Die het oor van Malchus in Zijn laatste nacht genezen heeft. Dat is Jezus, Die zondaren en vijanden met God verzoent en Die een eeuwige gerechtigheid voor hen heeft aangebracht.

Vernieuwd worden naar het beeld van God, door Zijn Heilige Geest, om dan te leven naar dat Woord van God en te wandelen in de voetstappen van de grote Meester! Want dan gaat er wat van onze gemeente uit. Dan zijn we een lichtend licht, te midden van een krom en verdraaid geslacht; een licht op de kandelaar, een stad op een berg.

‘O Zoon, maak ons Uw beeld gelijk!’ Opdat wij niet een kluwen vechtende mensen zijn, maar opdat het moge zijn zoals de Heere ons dat voorstelt. 1 Korinthe 13 is u gelezen, het hoofdstuk van de liefde. En dan zegt de apos­tel Paulus: Geloof, hoop en liefde, deze drie; maar de meeste van deze is de liefde (1 Kor.13:13). En die zal openbaar komen wanneer ik zo met mijn naaste mag omgaan, gedreven door de liefde van Christus.

 

God geve dat er iets van dat beeld in onze gemeente openbaar moge komen en dat wij samen, kinderen, jonge mensen en ouderen, begeren dat het beeld van Christus in ons worde afgedrukt. Dat wij een nieuw hart krijgen, een hart dat de Heere liefheeft, dient en vreest, een hart dat lust heeft, grote lust heeft om in Zijn geboden te wandelen.

Want dan zullen we vrede hebben.

Dan zal het waar zijn wat Psalm 119 zegt: Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des Heeren gaan (Ps.119:1).

 

Amen.

 

 

Slotzang: Tien Geboden: 7

 

Gij zult niet doodslaan, noch u wreken.
Breekt nooit de echt. Steelt niemands goed.
Gij zult geen vals getuig’nis spreken;
Bemint elk met een vroom gemoed.

 

 

Deze preek is eerder gepubliceerd in ‘De Heidelbergse Catechismus’ van ds. D. Rietdijk en ds. C.G. Vreugdenhil (Uitg. Groen, 1998).