Ds. L. Terlouw - Handelingen 13 : 12
De voortgang van Gods welbehagen op Cyprus
Handelingen 13 : 12
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 45: 2 | |
Lezen : | Handelingen 13: 1-12 | |
Zingen : | Psalm 67: 1, 2 | |
Zingen : | Psalm 19: 4 | |
Zingen : | Psalm 77: 8 |
De tekstwoorden waarbij we samen willen stilstaan, kunt u vinden in Handelingen 13 vers 12. We lezen daar in Gods Woord:
Als de stadhouder zag hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.
Onze tekst spreekt over: De voortgang van Gods welbehagen op Cyprus. Door de verkondiging van Gods Woord vindt op Cyprus namelijk bekering van zondaren plaats.
Wij staan stil bij drie gedachten:
1. Paulus bij Sergius Paulus
2. Jezus tegenover Barjézus
3. De leer van Christus boven de wet van de keizer
We zien dus eerst op het verband waarin onze tekst staat. Paulus wordt in de voortgang van Gods welbehagen op Cyprus bij Sergius Paulus geroepen omdat deze het Woord van God wilde horen.
Vervolgens: de voortgang van Gods welbehagen op Cyprus plaatst Jezus tegenover Barjézus. De stadhouder ziet dit gebeuren. Voor zijn ogen wordt de tovenaar Barjézus met blindheid geslagen. Als helderziende moet die Barjézus tastend zijn weg zoeken. Zo staat Jezus tegenover Barjézus.
In de derde plaats wordt door de voortgang van Gods welbehagen de leer van Christus boven de wet van de keizer geplaatst. Want: Als de stadhouder zag hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.
1. Paulus bij Sergius Paulus
Ga heen; want deze is mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen, en de koningen, en de kinderen Israëls (Hand.9:15). Dit sprak de Heere tot Ananias, over Saulus van Tarsen, die in Damascus drie dagen en drie nachten lag te bidden in één van de huizen aan een straat, die de Rechte heette.
Ananias voelde er niets voor om deze vervolger van de gemeente des Heeren te bezoeken, die met moordplannen naar Damascus was gekomen. Maar met goddelijke almacht overtuigde de Heere hem te gaan.
Eén van de woorden die de Heere tot Ananias spreekt is dus dat Saulus van Tarsen dienstbaar zal worden gemaakt aan de komst van het koninkrijk van God.
Hoe lang duurt het dan nog, voordat het Woord van God vervuld wordt dat Paulus zal uitgaan om Jood en heiden het evangelie te verkondigen?
Is Paulus daar gelijk aan begonnen nadat Ananias Christus heeft verkondigd en Christus in het leven van Saulus van Tarsen als Zaligmaker is geopenbaard?
Is Paulus na één, mogelijk twee weken van Damascus in Antiochië om uitgezonden te worden?
Paulus heeft een goede opleiding genoten en kan dus vast met een week of twee, misschien een maand, misschien met twee maanden worden uitgezonden vanuit de gemeente van Antiochië om Gods Woord op deze wereld te gaan verkondigen…
We lezen echter dat Paulus in Damascus wel terstond Christus heeft verkondigd, maar van een uitgaan onder de heidenen is nog geen sprake. Na een jaar nóg niet, zelfs na vijf jaar ook nog niet. We zijn ruim tien jaar verder als Saulus door Barnabas in Antiochië in Syrië wordt gebracht bij de gemeente die daar is ontstaan. Op dat moment zegt Gods Geest pas: ‘Zonder nu Saulus en Barnabas af tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb.’
Pas dan is het tijdstip, door God van eeuwigheid bepaald, gekomen dat Saulus zal uitgaan om het Woord te gaan verkondigen onder de heidenen.
Je leest dat er gevast en gebeden wordt en dat hun de handen worden opgelegd. Het spreken van Gods Geest maakt het bidden en vasten door die gemeente niet overbodig. Paulus is geroepen en Gods Geest heeft het nu gezegd. Ze zien de noodzaak in om hun handen te vouwen en te vasten en zo de Heere aan te lopen als een waterstroom, in die onmogelijke opdracht voor nietige mensen. Toen waren er ook volop gevaren in de wereld. En als ze gebeden en gevast hebben, dan leggen ze hun de handen op en laten ze hen gaan.
Door God geroepen, door God afgezonderd en op Gods tijd door de gemeenten gezonden. Zendingswerk is een zaak van de kerkelijke gemeente. Het is de taak van de gemeente om mensen met bidden en vasten uit te zenden in de dienst van de zending.
Tien jaar verloopt er dus na Paulus’ bekering, voordat hij uitgezonden wordt.
Paulus, heeft je verblijf in Tarsus niet wat lang geduurd? Had het niet wat anders moeten gaan?
Wat zou Paulus gezegd hebben, denkt u?
Hij zou gezegd hebben: ‘Gods tijd is de beste tijd.’ God heeft Zijn bedoeling gehad met de achterliggende jaren. Van die jaren uit Paulus’ leven weten we weinig. Gedurende die tijd werd hij door God verder voor- en toebereid tot dit dienstwerk.
Hoe zou het vandaag zijn als God roept tot de dienst in Zijn kerk? Hetzij in het werk van de zending, hetzij in het ouderlingambt of diakenambt, of in het ambt van herder en leraar. Wat kun je je geroepen voelen. En dan toch op Gods tijd wachten… Daar kan tien jaar, daar kan twintig jaar overheen gaan.
Er kan veel tijd liggen tussen roeping en zending. Maar Gods tijd is de beste tijd. God is zoveel wijzer in het toerusten en zenden van mensenkinderen, dan de nietige schepsels die hij roept. Gods tijd is de beste tijd in de vervulling van déze beloften, maar ook in de vervulling van andere beloften.
Daarna lezen we in het verband van onze tekst in het vierde vers hoe ze naar de havenplaats gaan aan de Middellandse Zee. Ze gaan de zee op en varen ongeveer tweehonderd kilometer. Ze komen vervolgens aan bij een eiland dat gelegen is bij de kust van Syrië, het eiland Cyprus. Een eiland van 225 kilometer lang en 100 kilometer breed. Dat is wel even heel wat groter dan een eiland als Texel!
Een groot eiland dus, dat eiland Cyprus in de Middellandse Zee. Het was een heel welvarend eiland. Je had er kopermijnen, daar kon je koper winnen en dat koper leverde geld op. Daarnaast had je wijngaarden en werd er gehandeld met wijn en de wijn leverde ook geld op. Een welvarend eiland was Cyprus in die tijd.
Cyprus is het eiland waar Barnabas vandaan komt. Dus Barnabas, die met Paulus meegaat, was daar bekend.
En verder? Calvijn schrijft dat dit eiland Cyprus een woeste, onreine spelonk was. Wat bedoelt Calvijn daarmee? Dat dit eiland één grote berg was met één grote spelonk? Nee, natuurlijk niet. Calvijn bedoelt: het ligt daar afgezonderd in de zee, en die bewoners leven in één en al onreinheid, goddeloosheid. Ze leven los van God en Zijn Woord. Daar was het leven van die eilandbewoners in getekend.
Ze hadden er een grote afgodentempel gebouwd. Daar aanbaden ze Afroditus of Venus, de god van de liefde, de god van het uitleven van de eigen liefde, ook in het seksuele, voorál in het seksuele, het toegeven aan de eigen hartstochten. Op Cyprus mocht op dat gebied alles. Ze namen het niet zo nauw met de zeden in en buiten het huwelijk. Je deed waar je zin aan had. Zo leefden die eilandbewoners, vol van het toegeven aan de begeerten van het eigen ik. Gods schone gave in het seksuele werd gemaakt tot een consumptiegoed.
Wat moet Paulus daar nu gaan doen? Dat is toch geen plaats om naar toe te gaan? Er waren geen mensen die op zoek waren naar de boodschap van Paulus in hun leven. De godsdienst op het eiland stond ook ver van het christendom af. In die zedelijke verwildering Gods Woord verkondigen… onbegonnen werk! En toch leidt Paulus’ weg door die plaats.
Je moet eeuwen terug als je kijkt naar Cyprus in die dagen. Maar de zonden van Cyprus zijn vandaag nog springlevend. Ze grijnzen je toe op de borden langs de wegen. Men propageert dat je toch wel een beetje vreemd bent als je het bij één man of één vrouw houdt. Het wordt zoveel spannender als je van de één naar de ander fladdert. Alsof een mens daar gelukkig van zal worden. Een spelonk van onreinheid…
U en jij zeggen misschien: ‘Ik heb er iedere dag mee te maken op de steiger. Wat er op de steiger gezegd wordt op warme zomerdagen, als tijdens het werk gekeken wordt wat er aan vrouwen over de straat gaat. Overal wordt wat van gezegd…’
Zelf wil je misschien niet aan meedoen aan die opmerkingen, maar misschien wordt dáár dan juist wat van gezegd. Dat je niet zo bekrompen moet leven, dat je je lusten uit moet leven, en vult u zelf verder maar in.
Een spelonk van onreinheid, hoe zal een mens daar ooit staande in blijven? Of geeft u maar toe en praat u maar mee? Dat is vreselijk. Of geeft uw leven getuigenis? En dat zit niet in het vele praten op de steiger, in het preken op de steiger, maar in een leven dat getuigt van de tere vreze des Heeren. Zo’n levenswandel verkondigt dat er een andere werkelijkheid, een veel mooiere werkelijkheid is: een leven met de Heere, te midden van al die onreinheid.
Als u een gezin hebt, en u ziet uw kinderen bezig bij het opgroeien, u luistert naar wat zij allemaal horen, u ziet waar zij allemaal naar kijken… wat een spelonk van onreinheid, waar uw kinderen en jongeren in opgaan! En dan toch, te midden van al die onreinheid en al die opmerkingen, ook van uw kinderen, van uw jongeren, te verkeren als een leesbare brief van Christus. Opdat in die onreine wereld de gedachte aan die biddende vader, die biddende grootmoeder mee zal gaan. Opdat de gedachte aan de vreze des Heeren in het leven van ouders vrucht zal mogen dragen, door Gods genade, in het hart en in het leven van de kinderen.
Om nog dichterbij te komen: die onreine spelonk is er niet alleen van buiten, op mijn werk, die is er niet alleen in mijn jongeren, in mijn kinderen, in mijn huisgezin. Die onreine spelonk zit hier in ons hart. Bent u daar achter gekomen in uw leven, dat uw hart een vuile bron van wanbedrijven is?
Er kunnen momenten zijn na ontvangen genade, dat u denkt dat die bron opgehouden is. Maar even later wordt hij weer aangewakkerd. ‘Wat kleeft mijn ziel aan alles vast, waar leen ik mijn oog aan…’ Die onreine spelonk, wie zal die ooit in bedwang krijgen? Dat krijgt u nooit vanuit uzelf voor elkaar. Daar is genade en bekering voor nodig. Daar is bewarende genade vanuit de hemel voor nodig.
Daarom is Gods Woord, de verkondiging van Gods Woord en het lezen van Gods Woord, onmisbaar in het leven van mensenkinderen.
In die onreine spelonk gaan ze naar binnen. We lezen in vers 5: En gekomen zijnde te Salamis (een havenstad gelegen aan de oostkant van het eiland), verkondigen zij het Woord Gods in de synagogen der Joden.
U zegt: ‘Het valt toch wel mee op dat eiland, want er zijn Joden en er is in ieder geval nog een synagoge waar dat Woord van God gelezen wordt.’ Dat is zeker waar.
Paulus gaat daar op de sabbat naar toe en verkondigt daar het Woord van God. Hij verkondigt daar dat de wet niet zalig maakt. Met je eigen vromigheid gaat de hemelpoort niet open. Met je besnijdenis lig je nog verloren onder zonde en schuld. Er is maar één weg tot behoud: Jezus Christus, Die in Jeruzalem gekruisigd is.
Als u meer wilt weten over hoe Paulus preekte tegen de Joden, moet u verder lezen in Handelingen 13. Daar leest u de preek van Paulus die hij hield in de synagoge van Antiochië, daar op de grens met Galatië, toen hij verder doortrok naar het noorden over de zee.
Dat Gods Woord wordt verkondigd in die spelonk van onreinheid, is een voorrecht. Maar verder? Wat gebeurt er verder in die synagoge?
En gekomen zijnde te Salamis, verkondigden zij het Woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot een dienaar. En gebeurt daar wat in die synagoge, als Gods Woord daar wordt verkondigd? Het blijft stil daar in Salamis. Er is geen verzet tegen de prediking, maar er zijn ook geen vruchten van bekering. Daar lees je niet van.
Hoe is dat in onze gemeente? Je gaat zondagmorgen naar de kerk, en zondagmiddag opnieuw. Waar wordt er uit de kerk thuis bij de koffie over gepraat, en in de dagen daarna? Zal ik het uw kinderen vragen? ‘Wat hoor je ’s zondags, nadat je in de kerk geweest bent, over de preek?’ Wat zal het antwoord zijn? Hoeveel jongeren zullen dan zeggen: ‘Ik heb niets gehoord’?
Wat lijkt het bij ons dan op die mensen daar in Salamis in de synagoge. Je ziet niets, je hoort niets, ze leven door op hun eigen weg, met hun eigengemaakte godsdienst. Denkend dat ze rein zijn. Denkend dat ze zalig zullen worden, maar ze zijn op weg naar de rampzaligheid.
Een spelonk van onreinheid in het onbewogen voortleven, voorbij levend aan Gods Woord. Wat is ook een kerkgebouw dikwijls een spelonk van onreinheid. En dat is niet Gods schuld, daar in Salamis, en hier in onze gemeente. Dat is ónze schuld.
Paulus en Barnabas reizen voort naar de andere kant van het eiland, naar de westzijde, waar de hoofdstad ligt van dat eiland.
We treffen ze in onze tekstvers aan in het mooiste huis van die hoofdstad Pafos; in het huis van de stadhouder. De stadhouder regeert over dit eiland in opdracht van de Romeinse keizer. De stadhouder is een man met een prachtig huis, een man met bedienden in zijn paleis, een man die veel verdient, een man die veel eer ontvangt. Hij is een man die veel bereikt heeft in het leven, want stadhouder werd je niet zomaar in het Romeinse rijk. Dan had je bewezen dat je wat kon, dat je voor de keizer ging. Je had je strepen verdiend in de dienst van de keizer. Het was een eer als de keizer je uiteindelijk ergens stadhouder maakte. Dan had je eigenlijk de eindstreep van je carrière wel bereikt. Je had het uitstekend gedaan.
Daarbij komt nog dat we in vers 7 van die stadhouder Sergius lezen dat hij een verstandig man was. Hij had de wijsheid om dit eiland te besturen. Ook daarin was hij een gezien mens.
Wat zou een mens nu nog meer wensen: prachtig huis, prachtige baan en genoeg geld verdienen… Geweldig toch, als je dat bereikt in het leven? Wat kun je daar als je jonger bent, maar ook als je ouder bent geworden, met jaloersheid naar kijken. Naar dat mooiste huis in je woonplaats, met die twee auto’s op het pad. Van die mensen zegt de hele buurt: ‘Die hebben het gemaakt in het leven!’
En toch, ondanks wat Sergius Paulus bereikt had, was het zo onrustig in zijn leven. Dat wat hem zo begerenswaardig leek: stadhouder zijn, geld, eer, roem, dat bracht hem geen rust in zijn leven. Het bezit van de zaak is hier op aarde steeds opnieuw het einde van een vermaak. En de duivel maar voortgaan om je mooiere, andere dingen voor te houden… Maar hoe je ook voortgaat, van het één naar het ander, het zal u ten diepste onrustig houden. Het is allemaal schijn waarmee de satan u bedriegt. Hij belooft dat het eens anders zal worden, maar het wordt nooit anders.
Die Sergius Paulus heeft hulp gezocht. Toen is hij uitgekomen bij een Joodse tovenaar. Die heeft hij ontmoet, en hij heeft hem in zijn hofhouding opgenomen; een zekere Barjézus. Maar ook dat verandert de onrust in zijn leven niet.
Mag ik je vragen: ken je die onrust in je leven? En waar zoek je dan rust? Als je die onrust kent en je zoekt je rust nog steeds in de wereld, dan ga je nog voort op de brede weg bij God vandaan.
Sergius Paulus zocht het bij een man die wat godsdienst had en ook volop in het heidendom leefde. Misschien zou hij hem kunnen helpen in die onrust. Het hield hem echter onrustig. Maar op een dag hoort die Sergius Paulus van Paulus en Barnabas. Hij heeft nu maar één verlangen. Moet u horen wat Gods Geest daarover zegt in het zevende vers. Deze, Barnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer… het woord van een tovenaar te horen? Het woord van een vreemdeling die van de overkant gekomen is? Nee: Deze, Barnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer… het Woord Gods te horen!
Die onrust in het leven van Sergius Paulus is er gekomen door Gods werk, en Gods werk drijft altijd uit naar Gods Woord. Hij begeerde Gods Woord te horen.
Wij zijn op reis naar de eeuwigheid. Er moet een onrust in uw leven gekomen zijn, een onrust die veroorzaakt wordt door uw zonde en schuld, een onrust die nergens rust kan vinden, een onrust die drijft naar Gods Woord, en die doet smeken of de Heere Zijn Woord in mijn hart en in mijn leven wil gebruiken om de oorzaak van die onrust te ontdekken en dieper te ontdekken en de weg te wijzen uit die onrust
We gaan naar onze tweede gedachte, als we stilstaan bij: De voortgang van Gods welbehagen op Cyprus plaatst Jezus tegenover Barjézus.
2. Jezus tegenover Barjézus
Als de stadhouder ziet wat er gebeurd is, ziet hij niet alleen die twee mannen die hij gevraagd heeft om Gods Woord te verkondigen, maar ziet hij ook die tovenaar Barjézus staan. Zijn naam betekent: zoon van Jezus, zoon van de Heilbrenger, zoon van de Zaligmaker. Zo wordt hij genoemd. Zo heeft zijn vader hem genoemd. Hij zal heil brengen. En hoe brengt hij heil? Door tovenarij. Tovenarij die God verboden heeft en waarvan God gezegd heeft: ‘Daar kan je nu nooit heil mee verwachten, daarmee maak je je oordeel alleen maar zwaarder, daarmee geef je je over aan de vorst der duisternis.’
In de tijd van de richters en de koningen moesten alle tovenaars onder Israël worden uitgeroeid. Maar deze man is een Jood, en de zonde is ook onder de Joden hardnekkig. Deze man ziet er veelbelovend uit in een vroom kleed, maar hij is vol van goddeloosheid. Zo verkeert hij in dat paleis met maar één doel: dat hij alle macht heeft in het paleis en dat Sergius Paulus op het eiland doet wat hij, de tovenaar, wil.
Tovenaars dienen hun eigen ik, hun portemonnee. Zo is het ook met Barjézus. Hij staat daar in die zaal en je kunt aan hem zien hoe hij over het woord dat Paulus spreekt denkt. Hoort u maar in het achtste vers: Maar Elymas, de tovenaar, wederstond hen. Tegenover dat luisteren naar Gods Woord door Sergius Paulus, dat begerig zijn naar Gods Woord door Sergius Paulus, staat daar Elymas; dat is Barjézus, de tovenaar. Hij staat daar met maar één doel: de boodschap die Paulus brengt, te weerstaan.
Hij wederstond hen, zo lezen we in het achtste vers. Dat zie je aan iemand. Dat zie je aan zijn houding. Dat zie je aan zijn ogen. Nee, daar blijkt geen ongeïnteresseerdheid uit, maar vijandschap! Onder Gods Woord een houding van: ik weersta God. Dat is vreselijk! Dan gaat het alleen om je eigen ik. En je eigen ik zoekt rust en wederstaat het Woord van God. Laten we ons maar niet boven die tovenaar verheffen…
En toch, hoe de tovenaar die boodschap ook weerstaat, hoe ú die boodschap weerstaat, Paulus heeft een boodschap uit het Woord. Niet alleen voor Sergius Paulus, voor een hongerige ziel, maar Paulus heeft ook een boodschap voor Elymas die daar staat.
En wat zegt Paulus dan? O gij kind des duivels! Paulus, hoe kun je dat nu zeggen tegen die man? Dat doe je helemaal verkeerd! En wie weet wat dat uitwerkt op die Sergius Paulus, als je die tovenaar zo aanspreekt. Doe dat toch eens wat anders, pak dat toch eens wat meer tactisch aan! Het is je onervarenheid zeker, dat je zo tegen die tovenaar spreekt? Dat moet op een mislukking uitlopen. Zie toch de gevaren die dreigen!
En toch, Paulus kan en mag van ‘s hemelwege niet anders dan die man zó aanspreken. O gij kind des duivels, vol van alle bedrog en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeren de rechte wegen des Heeren? Het verkeren van de rechte wegen betekent: met ons denken een weg zoeken waarvan we menen dat we gelukkig worden.
Wat heeft een kind des duivels dan te verwachten? In het elfde vers lezen we: En nu zie, de hand des Heeren is tegen u, en u zult blind zijn, en de zon niet zien voor een tijd.
Hoort u, die man wordt met blindheid geslagen. Als tovenaar was hij helderziende, dacht hij dat hij in de toekomst kon kijken, dacht hij dat hij alles wist. Als hij met blindheid geslagen staat, en als hij de deur op moeten zoeken in die bekende troonzaal, kan hij het niet meer. Men moet hem bij de hand leiden. Hij komt in zijn bedrog openbaar.
Ondanks dat die boodschap scherp en hard is, heeft God, heeft Paulus de ondergang van Elymas niet op het oog, maar zijn behoud.
Zult gij niet ophouden, o kinderen des duivels in ons midden vandaag? Jawel, u bent gedoopt, zoals die tovenaar besneden was. Maar ondanks uw doop, ondanks dat God Zijn naam uitsprak over uw leven, bent u onbesneden van hart en daarom een kind des duivels. Zult gij niet ophouden? U leeft nog in het heden der genade. Nóg is er een weg, nóg is er een middel ter ontkoming, voor de hardste, de meest wederstrevige.
Paulus wist wat het was om Christus te weerstaan als een kind des duivels. Met al zijn vroomheid heeft hij dat gedaan. Maar hij is er ook achter gekomen dat de Koning der koningen de macht heeft om zo’n wederstrever van God en Zijn Woord, zo’n zoeker van het eigen ik, tot bekering te brengen.
Zult gij niet ophouden? Heeft de Heere dat ook niet tegen Saulus van Tarsen gezegd, toen Hij zei: Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan (Hand.9:5). Zo zegt de Heere het vandaag nog tegen ons.
We gaan naar onze derde gedachte, maar eerst gaan we zingen van Psalm 19 vers 4:
Des Heeren wet nochtans,
Verspreidt volmaakter glans,
Dewijl zij ‘t hart bekeert,
‘t Is Gods getuigenis,
Dat eeuwig zeker is,
En slechten wijsheid leert.
Wat Gods bevel ons zegt,
Vertoont ons ‘t heiligst recht,
En kan geen kwaad gedogen.
Zijn wil, die ‘t hart verheugt,
Eist zuiverheid en deugd;
Verlicht de duist’re ogen.
Als we stilstaan bij de voortgang van Gods welbehagen op Cyprus, is onze derde gedachte:
3. De leer van Christus boven de wet van de keizer
Wat blijft er in het leven van Sergius Paulus nu over van het horen van het Woord, van het zien van de dingen die gebeuren? Wat laat het na?
Sergius Paulus was stadhouder van de keizer. De leer en de wet van de keizer was hem alles; die handhaafde hij. Daarmee was hij ook stadhouder geworden. Dus hij ging voor de leer, voor de wetten van de keizer.
Wat is het daarom een wonder wat we lezen in het twaalfde vers: Als de stadhouder zag hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren. Hij is verslagen over het onderwijs van de Kurios Die de keizer verre te boven gaat, het onderwijs van de Zaligmaker van zondaren. Paulus valt weg, Barnabas valt weg, Elymas de tovenaar valt weg, en hij houdt het onderwijs van de Heere, de stem van de Heere over. Die stem die hem verslagen heeft.
Er is in de Bijbel sprake van verslagenheid onder de wonderen van de Heere Jezus, verslagenheid onder de prediking van de Heere Jezus. Maar daarop is het ‘Kruist Hem, kruist Hem’ gevolgd. Zo kan er een verslagenheid zijn voor een tijd. Een indruk die weer wegebt uit het leven en we gaan weer over tot de orde van onze dag. We leven ons eigen leven weer.
Maar dat is in het leven van die Sergius Paulus anders. Hij raakt verslagen onder Gods Woord. Hij wordt overwonnen door de leer des Heeren. In plaats van de wetten van de keizer gaat hij – zaligmakend – buigen onder het Woord van God. Want er staat: Toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren, overwónnen zijnde door de leer des Heeren…
De leer des Heeren wijst de zonden van een mens aan. Steeds opnieuw is dat nodig. Ook na ontvangen genade blijft dat nodig, opdat we gaan leren: Uit ons geen vrucht meer in der eeuwigheid.
Wat moet het zwaard, het snoeimes van Gods Woord en Gods wet eraan te pas komen, om alles weg te snijden wat er niet hoort, opdat we pasklaar worden gemaakt om ingevoegd te worden in het Godsgebouw dat naar Gods gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen. Dat doet God door moeilijke omstandigheden in het tijdelijke, te plaatsen in het licht van Gods Woord.
Toch gaat u ook daarin zeggen: hoe dierbaar is dat Woord, ook in het steeds opnieuw schuldverslagen maken. Want in die schuldverslagenheid komt de roep om genade, om ontferming, om een Zaligmaker van zondaren. Wat een wonder als we in onze schuldverslagenheid door die leer des Heeren, door het zaligmakend geloof, mogen gaan zien op Jezus’ wonden, Zijn bloed, Zijn kruisverdienste. Door Zijn kruis is er rust en zaligheid, leven, eeuwig leven…
Wie kan en wil die God, in die Zaligmaker van zondaren, voor Sergius Paulus, een heiden, zijn? Wie wil God in Christus voor mij, vuile zondaar, zijn? Weet u daarvan? Weet u van die schuldverslagenheid, van dat pak van zonden, van die onrust? Maar weet u ook van dat licht van het kruis van Christus?
En al kun je dat kruis niet onderscheiden, dat licht van het kruis reikt ver. Dat reikt tot in het paleis van de stadhouder Sergius Paulus. Dat reikt tot in die spelonk van onreinheid en duisternis. De weerstand is niet te groot om met dat licht de duisternis open te scheuren, om die duisternis te overwinnen, om zo die heiden te doen delen in de vruchten van het licht.
Als Christen in ‘De Christenreis’ dat licht ziet dat reikt tot in Stad Verderf, als zijn geloofsoog dat licht opvangt, zingt hij: ‘Leven, eeuwig leven!’ De hemel hangt een ogenblik laag in Stad Verderf. Ook al is hij dan nog niet bij het kruis, hij mag wel iets van de vrucht van dat kruis genieten: ‘Leven, eeuwig leven!’
Verslagen, niet alleen onder de schuld, maar ook verslagen van verwondering om die leer des Heeren, die zaligmakende leer van de hemel, dat onderwijs… Welzalig zij die naar Zijn reine leer, in Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen!
Welke koning dient u, dien jij? Is het de duivel nog? Of zeg je door genade: ‘Ik heb maar één ding overgehouden: de leer des Heeren’? Als je de duivel nog tot je koning hebt, laat je toch niet betoveren door je eigen ik, door wetenschap en geld. Leef niet rustig verder. Dat Woord van de Heere, de leer des Heeren, kan ook jou vandaag nog ontdekken aan die leegheid, je nog verlossen uit die macht en die pracht. Het is de leer van die grote Held, van Wie we gezongen hebben, Die zulke vijanden van God nog kan en wil overwinnen.
Misschien heeft onrust je vandaag naar de kerk gedreven. Mogelijk ga je met onrust weer huiswaarts. Zoek het toch op één plaats: bij het Woord van de Heere, in het onderwijs van de Heere. Buig je knieën. Wijs het in je binnenkamer maar aan: ‘Heere, hier staat het toch, die leer des Heeren in die onrust… U bent toch nog dezelfde God? Uw hand is toch nog niet verkort? Zou U het ook aan mij willen schenken?’
Als die Zon der gerechtigheid is gaan dalen in uw leven, wat wordt dat Woord, wat wordt dat onderwijs van die Zaligmaker van zondaren u dan dierbaar! Zijn stem te mogen horen, om voortgeleid te worden, om neer te zitten aan de voet van het kruis… Daar verlost de Heere van dat pak van zonden. Daar geeft Hij de zaligheid aan rechtelozen. Zo vol, zo rijk. Rust, in en door Hem. Een erfenis die nooit zal vergaan…
Christus is gekomen om dat te verdienen en in de toepassing weg te schenken. Om verlorenen op te rapen. Om in het zielsverdriet te troosten aan Zijn voeten.
Die leer des Heeren, het onderwijs van die Leraar ter gerechtigheid… gaat u daar nu mee naar huis?
Amen.
Slotzang: Psalm 77:8
Heilig zijn, o God, Uw wegen;
Niemand spreek’ Uw hoogheid tegen;
Wie, wie is een God als Gij,
Groot van macht en heerschappij?
Ja, Gij zijt die God, die d’ oren,
Wond’ren doet op wond’ren horen;
Gij hebt Uwen roem alom
Groot gemaakt bij ‘t heidendom.